Tłumaczenia dla hasła „einpoldern“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

in·pol·de·ren <polderde in, h. ingepolderd> [ɪmpɔldərə(n)] CZ. cz. przech.

inpolderen

eindeichen

in·pom·pen <pompte in, h. ingepompt> [ɪmpɔmpə(n)] CZ. cz. przech.

1. inpompen (iem iets leren):

inpompen

eintrichtern

er bij iem iets inpompen

jdm etw eintrichtern

2. inpompen (d.m.v. een pomp inbrengen):

inpompen

(hin)einpumpen in +B.

pol·der <polder|s> [pɔldər] RZ. r.m.

1. polder:

polder (door dijken omgeven stuk land)

Polder r.m.

polder (zeepolder)

Koog r.m.

2. polder (landstreek):

polder

Marsch r.ż.

3. polder (waterschap):

polder

Deichgenossenschaft r.ż.

ein·der <einder|s> [ɛindər] RZ. r.m.

einder

Horizont r.m.

sol·de·ren <soldeerde, h. gesoldeerd> [sɔlderə(n)] CZ. cz. przech.

solderen

(ver)löten

ge·gol·den CZ.

gegolden → gelden¹, → gelden²

Zobacz też gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich C. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +C.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +B.

schol·den CZ.

scholden 3. os. l.mn. cz. prz. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen pej.

schelden

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen pej.

ge·schol·den CZ.

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen pej.

schelden

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen pej.