niderlandzko » niemiecki

uit·bloei·en <i. uitgebloeid> [œydblujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ont·groei·en <ontgroeide, i. ontgroeid> [ɔntxrujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aam·bei·en [ambɛiə(n)] RZ. l.mn.

con·trei·en [kɔntrɛiə(n)] RZ. l.mn.

in·groei·en <groeide in, i. ingegroeid> [ɪŋɣrujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·bloei·en <bloeide op, i. opgebloeid> [ɔblujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uit·roei·en <roeide uit, h. uitgeroeid> [œytrujə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitroeien (rooien):

2. uitroeien (verdelgen):

3. uitroeien (ten einde roeien):

bak·ke·lei·en <bakkeleide, h. gebakkeleid> [bɑkəlɛiə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bakkeleien (ruzie maken):

2. bakkeleien (vechten):

aan·groei·en <groeide aan, i. aangegroeid> [aŋɣrujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. aangroeien (opnieuw groeien):

aan·knoei·en <knoeide aan, h. aangeknoeid> [aŋknujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·schoei·en <beschoeide, h. beschoeid> [bəsxujə(n)] CZ. cz. przech.

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] CZ. cz. przech.

1. besproeien (sproeiend begieten):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski