niderlandzko » niemiecki

ge·be·ten1 [ɣəbetə(n)] PRZYM.

ge·be·ten2 CZ.

gebeten volt. deelw. van bijten¹, bijten²

Zobacz też bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

Przykładowe zdania ze słowem gebeten

gebeten zijn op iem
de gebeten hond zijn przen.
hij is (altijd) de gebeten hond

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski