niderlandzko » niemiecki

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] RZ. r.n. geen l.mn.

as·fal·te·ren <asfalteerde, h. geasfalteerd> [ɑsfɑlterə(n)] CZ. cz. przech.

ge·flo·ten CZ.

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Zobacz też fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski