niderlandzko » niemiecki

kas·sa·bon <kassabon|nen, kassabon|s> [kɑsabɔn] RZ. r.m.

aam·bei·en [ambɛiə(n)] RZ. l.mn.

be·snoei·en1 <besnoeide, h. besnoeid> [bəsnujə(n)] CZ. cz. nieprzech. (bezuinigen)

af·roei·en1 <roeide af, h. afgeroeid> [ɑfrujə(n)] CZ. cz. przech. (roeiend afleggen)

schrei·en2 <schreide, h. geschreid> [sxrɛiə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·moei·en <bemoeide zich, h. zich bemoeid> [bəmujə(n)] CZ. wk ww zich bemoeien

1. bemoeien (zich mengen (in)):

2. bemoeien (het in orde maken van iets):

pla·vei·en <plaveide, h. geplaveid> [plavɛiə(n)] CZ. cz. przech.

sproei·en <sproeide, h. gesproeid> [sprujə(n)] CZ. cz. przech.

aan·knoei·en <knoeide aan, h. aangeknoeid> [aŋknujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] CZ. cz. przech.

1. besproeien (sproeiend begieten):

aan·groei·en <groeide aan, i. aangegroeid> [aŋɣrujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. aangroeien (opnieuw groeien):

bak·ke·lei·en <bakkeleide, h. gebakkeleid> [bɑkəlɛiə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bakkeleien (ruzie maken):

2. bakkeleien (vechten):

be·schoei·en <beschoeide, h. beschoeid> [bəsxujə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski