Tłumaczenia dla hasła „proto“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

pro·mo RZ. r.ż.

promo → promotiefilm

Zobacz też promotiefilm

pro·mo·tie·film <promotiefilm|s> [promo(t)sifɪlm] RZ. r.m.

promotiefilm

Werbefilm r.m.

proef <proeven> [pruf] RZ. r.ż.

proef

Probe r.ż.

proef (experiment)

Versuch r.m.

een proef van bekwaamheid afleggen

eine Probe seines Könnens ablegen

de proef doorstaan

die Probe bestehen

proeven nemen

Versuche anstellen

proeven op dieren

Versuche an Tieren

op proef aanstellen

auf Probe einstellen

de proef op de som nemen przen.

die Probe aufs Exempel machen

iem/iets zwaar op de proef stellen

jdn/etw auf eine harte Probe stellen

een reeks [o. serie ] proeven

eine Versuchsreihe

bij wijze van proef

probeweise

prooi <prooi|en> [proj] RZ. r.ż.

1. prooi (buit):

prooi

Beute r.ż.

een vogel grijpt een prooi

ein Vogel fasst eine Beute

2. prooi (slachtoffer):

prooi

Opfer r.n.

aan de vergetelheid ten prooi vallen

der Vergessenheit anheimfallen

aan de bezuinigingen ten prooi vallen

den Sparmaßnahmen zum Opfer fallen

het huis was een prooi van de vlammen

das Haus wurde ein Raub der Flammen

pro·za [proza] RZ. r.n. geen l.mn.

proza

Prosa r.ż.

ro·tor <rotor|en, rotor|s> [rotɔr] RZ. r.m.

rotor

Rotor r.m.

pro·test <protest|en> [protɛst] RZ. r.n.

protest

Protest r.m.

protest

Einspruch r.m.

protest aantekenen tegen

Protest [o. Einspruch] erheben gegen

een krachtig protest

ein energischer Protest

onder protest

unter Protest

een zwijgend protest

ein stummer Protest

prot·sig PRZYM.

protsig → protserig

Zobacz też protserig

prot·se·rig <protserige, protseriger, protserigst> [prɔtsərəx] PRZYM.

protserig

protzig

pro Deo [prodejo] PRZYM.

pro Deo

unentgeltlich

pro Deo

kostenlos

een pro-Deo-optreden

ein Auftritt ohne Gage

pro·loog <pro|logen> [prolox] RZ. r.m.

proloog

Prolog r.m.

prop·vol [prɔpfɔl] PRZYM.

propvol

gepfropft voll pot.

propvol

gerammelt voll slang

een propvolle kamer

ein voll gestopftes Zimmer

pas·fo·to <pasfoto|'s> [pɑsfoto] RZ. r.m.

pasfoto

Passbild r.n.