niderlandzko » niemiecki

ge·klom·men CZ.

geklommen volt. deelw. van klimmen

Zobacz też klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·glom·men CZ.

geglommen volt. deelw. van glimmen

Zobacz też glimmen

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] CZ. cz. przech.

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] CZ. cz. przech.

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermommen (verkleden):

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] CZ. cz. nieprzech. (stom worden)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski