Tłumaczenia dla hasła „roemgierig“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

leer·gie·rig <leergierige, leergieriger, leergierigst> [lerɣirəx] PRZYM.

leergierig

lernbegierig

leergierig

lerneifrig

leergierig (minder sterk)

lernwillig

de leergierige jeugd

die lernwillige Jugend

weet·gie·rig <weetgierige, weetgieriger, weetgierigst> [wetxirəx] PRZYM.

weetgierig

wissbegierig

broei·e·rig <broeierige, broeieriger, broeierigst> [brujərəx] PRZYM.

broeierig

schwül

broeierig pot.

brütend heiß

knoei·e·rig [knujərəx] PRZYM.

knoeierig

stümperhaft

knoeierig

schlud(e)rig

knoeierig werk

Pfuscharbeit r.ż.

knoeierig werk

Pfuscherei r.ż.

ple·zie·rig <plezierige, plezieriger, plezierigst> [pləzirəx] PRZYM.

1. plezierig:

plezierig (genoeglijk)

angenehm

plezierig (vermakelijk)

vergnüglich

een plezierige dag

ein vergnüglicher Tag

iets plezierig vinden

etw angenehm finden

2. plezierig (sympathiek):

plezierig

nett

een plezierige man

ein netter Mann

ar·me·tie·rig <armetierige, armetieriger, armetierigst> [ɑrmətirəx] PRZYM.

1. armetierig (armoedig):

armetierig

ärmlich

armetierig

kümmerlich

een armetierig plantje

ein kümmerliches Pflänzchen

2. armetierig (onaanzienlijk; kwijnend):

armetierig

jämmerlich

roe·rig <roerige, roeriger, roerigst> [rurəx] PRZYM.

1. roerig:

roerig (levendig)

unruhig

roerig (levendig)

lebhaft

roerig (bedrijvig)

rührig

roerig (personen, ook)

beweglich

roerig (tijden, leven)

bewegt

2. roerig:

roerig (wanordelijk)

turbulent

roerig (onrustig)

unruhig

dro·me·rig <dromerige, dromeriger, dromerigst> [dromərəx] PRZYM.

1. dromerig (geneigd te dromen):

dromerig

verträumt

dromerig uit zijn ogen kijken

verträumt aus den Augen schauen

een dromerig kind

ein verträumtes Kind

2. dromerig (van de aard van een droom):

dromerig

träumerisch

dromerig

traumhaft

hon·ge·rig <hongerige, hongeriger, hongerigst> [hɔŋərəx] PRZYM.

hongerig

hungrig

een hongerig gevoel hebben

ein Hungergefühl haben

nieuws·gie·rig <nieuwsgierige, nieuwsgieriger, nieuwsgierigst> [niwsxirəx] PRZYM.

nieuwsgierig

neugierig

nieuwsgierig (sterker)

gespannt

een nieuwsgierig aagje pej. (vrouw)

ein neugieriges Weib

een nieuwsgierig aagje pej. (man)

ein neugieriger Typ

ik ben nieuwsgierig naar de uitslag

ich bin neugierig [o. gespannt] auf das Ergebnis

roem·rijk <roemrijke, roemrijker, roemrijkst> [rumrɛik] PRZYM.

roemrijk

ruhmreich

roemrijk

ruhmvoll

roemrijk

rühmlich

een roemrijke daad

eine Ruhmestat

de roemrijke 17e eeuw

das glorreiche 17. Jahrhundert

een roemrijk verleden

eine ruhmreiche Vergangenheit

Roe·me·nië [rumenijə] RZ. r.n. geen l.mn.

Roemenië

Rumänien r.n.

draai·e·rig <draaierige, draaieriger, draaierigst> [drajərəx] PRZYM.

1. draaierig (duizelig):

draaierig

schwindlig

2. draaierig pej. (telkens draaiend, zeer beweeglijk):

draaierig

zappelig

la·waai·e·rig [lawajərəx] PRZYM.

lawaaierig

(ziemlich) laut

lawaaierig

lärmend

lawaaierig (luidruchtig)

geräuschvoll

een lawaaierige drukte

ein lärmendes Gewühl

het is hier nogal lawaaierig

es ist hier ziemlich laut

op·roe·rig [ɔprurəx] PRZYM.

oproerig

aufrührerisch

oproerig

aufständisch

oproerig

rebellisch

oproerig (opruiend)

aufwieglerisch

dwe·pe·rig [dwepərəx] PRZYM.

dweperig

schwärmerisch

dweperig (fanatiek)

fanatisch

han·ge·rig [hɑŋərəx] PRZYM.

hangerig

lustlos

hangerig (zonder energie, krachteloos)

schlapp

heb·be·rig <hebberige, hebberiger, meest hebberig> [hɛbərəx] PRZYM.

hebberig

habgierig

kle·ve·rig <kleverige, kleveriger, kleverigst> [klevərəx] PRZYM. ook przen.

kleverig

klebrig

mod·de·rig [mɔdərəx] PRZYM.

modderig

schlammig

modderig (bevuild)

dreckig