Tłumaczenia dla hasła „schepster“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

op·schep·ster RZ. r.ż.

opschepster forma żeńska od opschepper

Zobacz też opschepper

op·schep·per <opschepper|s> [ɔpsxɛpər] RZ. r.m.

opschepper

Aufschneider r.m.

opschepper

Angeber r.m.

schep·sel <schepsel|en, schepsel|s> [sxɛpsəl] RZ. r.n.

1. schepsel (levend wezen):

schepsel

Geschöpf r.n.

schepsel

Lebewesen r.n.

schepsel

Wesen r.n.

schepsel

Kreatur r.ż. form.

Gods schepselen

Gottes Geschöpfe

een hulpeloos schepsel

ein hilfloses Wesen

2. schepsel pej. (minderwaardig persoon):

schepsel

Geschöpf r.n.

schepsel

Kreatur r.ż.

een ondankbaar schepsel

ein undankbares Geschöpf

schep·per <schepper|s> [sxɛpər] RZ. r.m.

schepper

Schöpfer r.m.

scheeps·werf <scheeps|werven> [sxepswɛrf] RZ. r.ż.

scheepswerf

Schiffswerft r.ż.

scheepswerf

Werft r.ż.

dweep·ster <dweepster|s> [dwepstər] RZ. r.ż.

dweepster forma żeńska od dweper

Zobacz też dweper

dwe·per <dweper|s> [dwepər] RZ. r.m.

1. dweper (iem die dweept):

dweper

Schwärmer r.m.

2. dweper (overspannen aanhanger van een idee):

dweper

Fanatiker r.m.

schep·net <schepnet|ten> [sxɛpnɛt] RZ. r.n.

schepnet

Käscher r.m.

schepnet

Kescher r.m.

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form.

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie r.ż.

niet voor het geluk geschapen zijn przen.

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

scherp·schut·ter <scherpschutter|s> [sxɛrpsxʏtər] RZ. r.m.

scherpschutter

Scharfschütze r.m.

om·roep·ster <omroepster|s> [ɔmrupstər] RZ. r.ż.

omroepster forma żeńska od omroeper

Zobacz też omroeper

om·roe·per <omroeper|s> [ɔmrupər] RZ. r.m.

1. omroeper (aankondiger):

omroeper

Ansager r.m.

omroeper

Sprecher r.m.

2. omroeper gesch.:

omroeper

Ausrufer r.m.

scheeps·kok <scheepskok|ken> [sxepskɔk] RZ. r.m.

scheepskok

Schiffskoch r.m.

scheeps·recht [sxepsrɛxt] RZ. r.n. geen l.mn.

driemaal is scheepsrecht przysł.

aller guten Dinge sind drei

sche·mer·duis·ter [sxemərdœystər] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerduister

Halbdunkel r.n.

schemerduister

Zwielicht r.n.

schemerduister

Dämmerlicht r.n.

scheids·rech·ter <scheidsrechter|s> [sxɛitsrɛxtər] RZ. r.m.

1. scheidsrechter (arbiter):

scheidsrechter

Schiedsrichter r.m.

scheidsrechter gesch.

Schiedsmann r.m.

scheidsrechter gesch.

Friedensrichter r.m.

2. scheidsrechter SPORT:

scheidsrechter

Schiedsrichter r.m.

scheidsrechter

Unparteiische(r) r.m. pot.

scheidsrechter (puntentelling)

Punktrichter r.m.

scheidsrechter (boksen)

Ringrichter r.m.