Tłumaczenia dla hasła „tand“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

tand <tand|en> [tɑnt] RZ. r.m.

1. tand (deel van gebit):

tand

Zahn r.m.

iem aan de tand voelen przen.

jdm auf den Zahn fühlen

zijn tanden op iets breken przen.

sich C. an etw C. die Zähne ausbeißen

met lange tanden eten przen.

lange Zähne machen pot.

zijn tanden laten zien ook przen.

die Zähne zeigen

zijn tanden laten zien (dier ook)

die Zähne fletschen

een tand laten vullen

sich eine Plombe [o. Füllung] machen lassen

een tand laten trekken

sich einen Zahn ziehen lassen

een losse tand

ein lockerer [o. wack(e)liger] Zahn

op zijn tanden bijten przen.

die Zähne zusammenbeißen

haar op de tanden hebben przen.

Haare auf den Zähnen haben

zijn tanden poetsen

sich C. die Zähne putzen

de tand des tijds przen.

der Zahn der Zeit

tot de tanden gewapend zijn przen.

bis an die Zähne bewaffnet sein

valse tanden

falsche Zähne l.mn.

met de mond vol tanden staan przen.

betreten schweigen

zijn tanden in iets zetten

in etw B. beißen

zijn tanden in iets zetten przen.

sich in etw B. hineinknien

2. tand:

tand (puntig deel van werktuigen)

Zahn r.m.

tand (bij een rij, bijv. kam, zaag)

Zacke r.ż.

tand (punt)

Spitze r.ż.

tand (bij vork)

Zinke r.ż.

3. tand (houtverbinding):

tand

Zapfen r.m.

Przykładowe zdania ze słowem tand

oog om oog, tand om tand przysł.

Auge um Auge, Zahn um Zahn

de tand des tijds przen.

der Zahn der Zeit

een tand laten trekken

sich einen Zahn ziehen lassen

een tand laten vullen

sich eine Plombe [o. Füllung] machen lassen

een losse tand

ein lockerer [o. wack(e)liger] Zahn

iem aan de tand voelen przen.

jdm auf den Zahn fühlen

zich met hand en tand verzetten przen.

sich mit Händen und Füßen sträuben pot.

van de hand in de tand leven

von der Hand in den Mund leben

de wortel van een tand/haar

die Zahn-/Haarwurzel