Tłumaczenia dla hasła „unwandelbare“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

on·han·del·baar <onhandelbare, onhandelbaarder, onhandelbaarst> [ɔnhɑndəlbar] PRZYM.

1. onhandelbaar (personen):

onhandelbaar

widerspenstig

2. onhandelbaar (zaken):

onhandelbaar

unhandlich

on·wan·kel·baar [ɔnwɑŋkəlbar] PRZYM.

onwankelbaar

unerschütterlich

onwankelbaar

unwandelbar

onwankelbaar

unverbrüchlich

een onwankelbare overtuiging

eine unerschütterliche [o. unwandelbare] Überzeugung

onwankelbare trouw

unerschütterliche [o. unverbrüchliche] Treue r.ż.

wan·de·laar <wandelaar|s> [wɑndəlar] RZ. r.m.

wandelaar

Spaziergänger r.m.

wandelaar (op trektocht)

Wanderer r.m.

han·del·baar [hɑndəlbar] PRZYM.

1. handelbaar (gemakkelijk te hanteren):

handelbaar

handlich

2. handelbaar (stoffen):

handelbaar

schmiegsam

3. handelbaar (personen, dieren):

handelbaar

fügsam

wan·del·pad <wandelpad|en> [wɑndəlpɑt] RZ. r.n.

wandelpad

Fußweg r.m.

wandelpad (geschikt voor wandelingen)

Spazierweg r.m.

wan·del·gang <wandelgang|en> [wɑndəlɣɑŋ] RZ. r.m.

wandelgang

Wandelgang r.m.

wandelgang

Wandelhalle r.ż.

iets in de wandelgang horen przen.

etw en passant erfahren [o. hören]

wan·del·kaart <wandelkaart|en> [wɑndəlkart] RZ. r.ż.

wandelkaart

Wanderkarte r.ż.

wan·de·laar·ster <wandelaarster|s> [wɑndəlarstər] RZ. r.ż.

wandelaarster forma żeńska od wandelaar

Zobacz też wandelaar

wan·de·laar <wandelaar|s> [wɑndəlar] RZ. r.m.

wandelaar

Spaziergänger r.m.

wandelaar (op trektocht)

Wanderer r.m.

wan·de·len <wandelde, h. gewandeld> [wɑndələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

wandelen (slenteren)

spazieren

wandelen (een wandeling maken)

spazieren gehen

wandelen (op trektocht)

wandern

wandelen form.

wandeln

gaan wandelen

einen Spaziergang machen

gaan wandelen

spazieren gehen

wan·de·ling <wandeling|en> [wɑndəlɪŋ] RZ. r.ż.

1. wandeling:

wandeling (tochtje)

Spaziergang r.m.

wandeling (door een stad)

Stadtbummel r.m.

een wandeling maken

einen Spaziergang machen

een wandeling maken

spazieren gehen

2. wandeling (afstand):

wandeling

Stück r.n.

wandeling

Strecke r.ż.

in de wandeling

im Allgemeinen

in de wandeling

(für) gewöhnlich

wan·del·weg <wandelweg|en> [wɑndəlwɛx] RZ. r.m.

wandelweg

Spazierweg r.m.

wandelweg (voor trektochten)

Wanderweg r.m.

be·wan·de·len <bewandelde, h. bewandeld> [bəwɑndələ(n)] CZ. cz. przech.

1. bewandelen (wandelen op):

bewandelen

beschreiten

bewandelen

begehen

2. bewandelen przen.:

bewandelen

beschreiten

nieuwe wegen bewandelen

neue Wege beschreiten [o. gehen]

wan·del·stok <wandelstok|ken> [wɑndəlstɔk] RZ. r.m.

wandelstok

Spazierstock r.m.