Tłumaczenia dla hasła „weggelaufen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

weg·ge·ven <gaf weg, h. weggegeven> [wɛxevə(n)] CZ. cz. przech.

1. weggeven (schenken):

weggeven

weggeben

weggeven

fortgeben

weggeven

verschenken

ik heb niets weg te geven

ich habe nichts zu vergeben

een partij weggeven przen.

eine Partie verschenken

2. weggeven (ten beste geven):

weggeven

zum Besten geben

een liedje weggeven

ein Lied zum Besten geben

een show weggeven pot.

eine Schau abziehen pot.

weg·glij·den <gleed weg, i. weggegleden> [wɛxlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

wegglijden

wegrutschen

zijdelings wegglijden

seitwärts abrutschen

lang·lau·fen [lɑŋlɑufə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

langlaufen

langlaufen

weg·bla·zen <blies weg, h. weggeblazen> [wɛɣblazə(n)] CZ. cz. przech.

wegblazen

wegblasen

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer r.m.

weg·gooi·en <gooide weg, h. weggegooid> [wɛxojə(n)] CZ. cz. przech.

1. weggooien:

weggooien (wegwerpen)

wegwerfen

weggooien (vloeistof)

wegschütten

dat is weggegooid geld

das ist rausgeschmissenes Geld pot.

geld (aan iets) weggooien

Geld (für etw) rauswerfen pot.

2. weggooien (afwijzen):

weggooien

verwerfen

een suggestie weggooien

einen Vorschlag verwerfen

weg·leg·gen <legde weg, h. weggelegd> [wɛxlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wegleggen (terzijde leggen):

wegleggen

weglegen

2. wegleggen (opbergen):

wegleggen

aufbewahren

wegleggen

aufheben

3. wegleggen (sparen):

wegleggen

zurücklegen

wegleggen

weglegen

4. wegleggen (voorbeschikken):

wegleggen

vorbehalten sein

voor hen was die eer weggelegd

ihnen war diese Ehre vorbehalten

dat was niet voor ons weggelegd

das war uns nicht beschieden

steg·ge·len CZ. cz. nieprzech.

steggelen → stechelen

Zobacz też stechelen

ste·che·len <stechelde, h. gestecheld> [stɛxələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stechelen:

stechelen (kibbelen)

(sich) zanken

stechelen (niet helemaal serieus)

plänkeln

2. stechelen (vals spelen):

stechelen

mauscheln

weg·gaan <ging weg, i. weggegaan> [wɛxan] CZ. cz. nieprzech.

weggaan

fortgehen

weggaan

weggehen

mijn geld gaat weg aan boeken

mein Geld geht für Bücher weg pot.

zij is bij hem weggegaan

sie ist von ihm fortgegangen

weggaan tegen een lage prijs

zu einem niedrigen Preis weggehen pot.

hij is van ons weggegaan

er ist von uns gegangen euf.

ga weg! przen.

ach geh!

weg·den·ken <dacht weg, h. weggedacht> [wɛɣdɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

wegdenken

wegdenken

wegdenken

fortdenken

weg·dra·gen <droeg weg, h. weggedragen> [wɛɣdraɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wegdragen (dragend verwijderen):

wegdragen

wegtragen

wegdragen

forttragen

2. wegdragen (verkrijgen):

wegdragen

erhalten

iems goedkeuring wegdragen

jds Beifall finden

weg·du·wen <duwde weg, h. weggeduwd> [wɛɣdywə(n)] CZ. cz. przech.

wegduwen

wegdrängen

wegduwen

fortdrängen

wegduwen

wegdrücken

nare gedachten wegduwen przen.

schreckliche Gedanken verdrängen

weg·ge·bruik·ster RZ. r.ż.

weggebruikster forma żeńska od weggebruiker

Zobacz też weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer r.m.

we·gen·be·las·ting [weɣə(n)bəlɑstɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

wegenbelasting

Kraftfahrzeugsteuer r.ż.