Tłumaczenia dla hasła „weitesten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

weg·pes·ten <pestte weg, h. weggepest> [wɛxpɛstə(n)] CZ. cz. przech.

wegpesten

wegekeln

wegpesten

vergraulen

uit·tes·ten <testte uit, h. uitgetest> [œytɛstə(n)] CZ. cz. przech.

uittesten

austesten

iets op iem uittesten

etw an jdm austesten

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] CZ. cz. przech.

bemesten

düngen

bemesten (met mest ook)

misten

vet·mes·ten <mestte vet, h. vetgemest> [vɛtmɛstə(n)] CZ. cz. przech.

vetmesten

mästen

vetmesten

fett füttern

ver·pes·ten <verpestte, h. verpest> [vərpɛstə(n)] CZ. cz. przech. przen.

verpesten

verderben

verpesten (geur) ook przen.

verpesten

mijn hele avond is verpest

für mich ist der ganze Abend verdorben

ik heb het bij haar verpest

ich habe es mit ihr verdorben

de lucht verpesten

die Luft verpesten

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. betasten (bevoelen):

betasten

betasten

betasten

berühren

betasten

befühlen

2. betasten med.:

betasten

betasten

huis·ves·ten <huisvestte, h. gehuisvest> [hœysfɛstə(n)] CZ. cz. przech.

huisvesten (tijdelijk)

unterbringen

huisvesten (permanent)

ansiedeln

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (tijdelijk)

in diesem Haus sind 10 Menschen untergebracht

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (permanent)

in diesem Haus wohnen 10 Menschen

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verroesten (met roest overdekt worden):

verroesten

verrosten

verroesten

rostig werden

2. verroesten (vastroesten):

verroesten

einrosten

zuid·wes·ten [zœytwɛstə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. zuidwesten (kompasstreek):

zuidwesten

Südwesten r.m.

zuidwesten meteo., scheepv.

Südwest

2. zuidwesten (streek):

zuidwesten

Südwesten r.m.

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] CZ. cz. przech.

verwoesten

zerstören

verwoesten (van landen, streken)

verwüsten

verwoesten (van landen, streken)

verheeren

de oogst verwoesten

die Ernte zerstören

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] CZ. cz. przech.

aftasten

abtasten

ba·tis·ten [batɪstə(n)] PRZYM. przyd.

batisten

batisten

batisten

Batist-

batisten

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich B. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

be·oos·ten [bəostə(n)] PRZYIM.

beoosten

östlich +D.

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +C.

nergens op berusten

jeder Grundlage D. entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +B.

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein