Tłumaczenia dla hasła „scheepv“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

scheep [sxep] PRZYSŁ.

scheep

an Bord

scheep gaan

sich einschiffen

scheef <scheve, schever, scheefst> [sxef] PRZYM. ook przen.

scheef

schief

iem scheef aankijken

jdn schief ansehen

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache geht schief

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache ist schiefgegangen

een muts scheef op het hoofd hebben

eine Mütze schief auf dem Kopf haben

een muts scheef op het hoofd hebben (bewust)

eine Mütze schräg auf dem Kopf tragen

die kantlijn loopt scheef

die Randlinie ist schief

scheef oordelen

falsch urteilen

de scheve toren van Pisa

der Schiefe Turm von Pisa

een scheve voorstelling van iets geven

eine falsche [o. verkehrte] Vorstellung von etw geben

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] PRZYM.

1. scheel (ogen):

scheel

schielend

scheel przen.

scheel

iem scheel aankijken

jdn mit scheelen Blicken ansehen

iem scheel aankijken

jdn scheel angucken pot.

met zijn linkeroog scheel kijken

auf dem linken Auge schielen

dat geeft schele ogen przen.

das erntet scheele Blicke

hij keek er met schele ogen naar

das stach ihm in die Augen

2. scheel (niet haaks):

scheel

schief

dat hout is scheel getrokken

das Holz hat sich verzogen

schele hoofdpijn

stechende [o. bohrende] Kopfschmerzen l.mn.

scheen¹ <schenen> [sxen] RZ. r.ż.

scheen

Schienbein r.n.

iem tegen de schenen schoppen ook przen.

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

scheer <scheren> [sxer] RZ. r.ż.

scheer

Schäre r.ż.

scheet¹ <scheten> [sxet] RZ. r.m.

1. scheet (wind):

scheet

Furz r.m. wulg.

scheet

Pup(s) r.m. pot.

scheet

Pupser r.m. pot.

om een scheet lachen

über jeden Dreck lachen

een scheet laten

einen Furz lassen

een scheet laten

furzen

een scheet laten

pupsen

2. scheet (liefkozende aanduiding):

scheet

Schatz r.m.

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

scheet

Winzling r.m.

een scheet van een auto

ein Miniauto [o. Straßenfloh]

schep¹ <schep|pen> [sxɛp] RZ. r.ż. (gereedschap)

schep

Schaufel r.ż.

scherp² <scherpe, scherper, scherpst> [sxɛrp] PRZYM.

1. scherp (goed snijdend, geslepen):

scherp

scharf

scherpe messen

scharfe Messer

scherpe prijzen

günstige Preise l.mn.

2. scherp (met een fijne punt):

scherp

scharf

scherp

spitz

een scherp potlood

ein spitzer Bleistift

3. scherp:

scherp (spits toelopend)

scharf

scherp (met scherpe hoeken)

kantig

een scherpe bocht

eine scharfe Kurve

een scherpe hoek wisk.

ein spitzer Winkel

een scherpe hoek (anders)

eine scharfe Ecke

een scherpe kin

ein spitzes Kinn

4. scherp:

scherp (de zintuigen pijnlijk aandoend)

scharf

scherp (de zintuigen pijnlijk aandoend)

beißend

scherp (chemicaliën e.d.)

ätzend

scherp (wind)

scharf

scherp (wind)

eisig

een scherp licht

ein grelles Licht

scherpe pijnen

stechende Schmerzen l.mn.

5. scherp (met kracht optredend):

scherp

scharf

6. scherp (vinnig):

scherp

scharf

scherp

spitz

scherp

bissig

scherp gekant zijn tegen iets

etw aufs Schärfste ablehnen

scherpe kritiek

beißende [o. scharfe] Kritik r.ż.

scherpe spot

beißende(r) Spott r.m.

een scherpe tong hebben

eine scharfe [o. spitze] Zunge haben

een scherpe tong hebben

scharfzüngig sein

scherp uitvallen tegen iem

jdn anfahren

7. scherp (duidelijk uitkomend):

scherp

scharf

scherp

deutlich

scherp

klar

scherpe foto's

scharfe Fotos l.mn.

een scherpe tegenstelling

ein schroffer Gegensatz

iets scherp uit laten komen

etw deutlich [o. klar] hervortreten lassen

8. scherp (met fijn onderscheidingsvermogen):

scherp

scharf

scherp

durchdringend

scherp

klar

een scherp gezicht/verstand hebben

einen scharfen Blick/Verstand haben

9. scherp (streng):

scherp

scharf

scherp

streng

een scherp toezicht

eine strenge [o. scharfe] Aufsicht

10. scherp (zonder veel speelruimte):

scherp concurreren

scharf konkurrieren

11. scherp (met harde punten):

scherp

scharf

12. scherp (met vermogen te doden):

scherp

scharf

scherpe patronen

scharfe Patronen

scherp zeilen

hart am Wind segeln

schelp <schelp|en> [sxɛlp] RZ. r.ż.

1. schelp (schaal van een weekdier):

schelp

Muschel r.ż.

schelp

Muschelschale r.ż.

schelp

Schale r.ż.

uit zijn schelp komen belg.

hervortreten

2. schelp (gerecht):

schelp

Muschel r.ż.

3. schelp (deel van het oor):

schelp

Muschel r.ż.

schelp

Ohrmuschel r.ż.