Tłumaczenia dla hasła „ziekenhuizen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

zie·ken·huis <zieken|huizen> [zikə(n)hœys] RZ. r.n.

ziekenhuis

Krankenhaus r.n.

ziekenhuis adm.

Krankenanstalt r.ż. meist l.mn.

ziekenhuis (gespecialiseerd op bepaalde ziekten)

Klinik r.ż.

een academisch ziekenhuis

eine Universitätsklinik

opnemen in het ziekenhuis

im [o. ins] Krankenhaus aufnehmen

in het ziekenhuis behandelen

stationär behandeln

iem voor opname naar het ziekenhuis brengen

jdn ins Krankenhaus einliefern

zie·ken·wa·gen <ziekenwagen|s> [zikə(n)waɣə(n)] RZ. r.m.

ziekenwagen

Krankenwagen r.m.

ziekenwagen (bij ongevallen)

Unfallwagen r.m.

ziekenwagen (van de GGD)

Notarztwagen r.m.

zie·ken·au·to <ziekenauto|'s> [zikə(n)ɑuto, zikə(n)oto] RZ. r.m.

ziekenauto

Krankenwagen r.m.

ziekenauto (bij ongevallen)

Unfallwagen r.m.

zie·ken·be·zoek <ziekenbezoek|en> [zikə(n)bəzuk] RZ. r.n.

ziekenbezoek

Krankenbesuch r.m.

ver·hui·zen¹ <verhuisde, i. verhuisd> [vərhœyzə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verhuizen:

verhuizen (van huis veranderen)

umziehen

verhuizen (naar andere plaats; ook)

übersiedeln

(van)uit een dorp verhuizen naar de hoofdstad

aus einem Dorf in die Hauptstadt (um)ziehen [o. übersiedeln]

2. verhuizen (verplaatst worden):

verhuizen

umgestellt werden

dit bureau moet verhuizen naar de kamer hiernaast

dieser Schreibtisch muss ins Nebenzimmer gestellt werden

zie·ken·geld [zikə(n)ɣɛlt] RZ. r.n. geen l.mn.

ziekengeld

Krankengeld r.n.

zie·ken·fonds <ziekenfonds|en> [zikə(n)fɔnts] RZ. r.n.

ziekenfonds

Krankenkasse r.ż.

ik zit verplicht/vrijwillig in het ziekenfonds

ich bin bei der Krankenkasse pflichtversichert/freiwillig versichert

zie·ken·ver·ple·ging <ziekenverpleging|en> [zikə(n)vərpleɣɪŋ] RZ. r.ż.

ziekenverpleging

Krankenpflege r.ż.

zie·ke·lijk <ziekelijke, ziekelijker, ziekelijkst> [zikələk] PRZYM.

1. ziekelijk:

ziekelijk (telkens ziek)

kränklich

ziekelijk (telkens ziek)

kränkelnd

ziekelijk (zwak gestel)

schwächlich

ziekelijk zijn

kränkeln

2. ziekelijk (onnatuurlijk):

ziekelijk

krankhaft

ziek·te·kiem <ziektekiem|en> [ziktəkim] RZ. r.ż.

ziektekiem

Krankheitserreger r.m.

uit·plui·zen <ploos uit, h. uitgeplozen> [œytplœyzə(n)] CZ. cz. przech.

een zaak uitpluizen

einer Sache C. auf den Grund gehen

ver·grui·zen¹ <vergruisde, h. vergruisd> [vərɣrœyzə(n)] CZ. cz. przech. (tot gruis maken)

vergruizen

pulverisieren