Tłumaczenia dla hasła „zierliche“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·licht <verlichte, verlichter, verlichtst> [vərlɪxt] PRZYM.

1. verlicht (van een last bevrijd):

verlicht

erleichtert

met verlicht gemoed

leichten Herzens

2. verlicht (door licht beschenen):

verlicht

beleuchtet

de straat is slecht verlicht

die Straße ist schlecht beleuchtet

3. verlicht (waarin lichten schijnen):

verlicht

erleuchtet

de stad was verlicht

die Stadt war erleuchtet

4. verlicht (het juiste inzicht hebbend):

verlicht

aufgeklärt

verlicht

erleuchtet

verlichte despoten

aufgeklärte Despoten l.mn.

verlicht door de Heilige Geest

vom Heiligen Geist erleuchtet

een verlichte geest

ein aufgeklärter Geist

weer·licht [werlɪxt] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn. (bliksem)

weerlicht

Wetterleuchten r.n.

weer·lich·ten <weerlichtte, h. geweerlicht> [werlɪxtə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

weerlichten

wetterleuchten

ver·lich·ten <verlichtte, h. verlicht> [vərlɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. verlichten:

verlichten (van licht voorzien: van boven)

beleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erhellen

een gebouw met schijnwerpers verlichten

ein Gebäude mit Scheinwerfern anstrahlen

2. verlichten (minder zwaar maken):

verlichten

erleichtern

verlichten ook przen.

lindern

dat verlicht de pijn

das lindert den Schmerz

iem het werk verlichten

jdm die Arbeit erleichtern

3. verlichten (inzicht brengen):

verlichten

erleuchten

knip·per·licht <knipperlicht|en> [knɪpərlɪxt] RZ. r.n.

1. knipperlicht (verkeerslicht):

knipperlicht

Blinklicht r.n.

2. knipperlicht (richtingaanwijzer):

knipperlicht

Blinker r.m.

3. knipperlicht (alarmlicht):

knipperlicht

Warnblinkleuchte r.ż.

sier·lijk·heid <sierlijk|heden> [sirləkhɛɪt] RZ. r.ż.

sierlijkheid

Zierlichkeit r.ż.

sierlijkheid (het gracieus zijn)

Anmut r.ż.

sierlijkheid (het gracieus zijn)

Grazie r.ż.

dier·lijk <dierlijke, dierlijker, dierlijkst> [dirlək] PRZYM.

dierlijk

tierisch

dierlijk

animalisch

het dierlijke in de mens

das Tierische im Menschen

het dierlijk leven

das Tierleben

sier·lijk <sierlijke, sierlijker, sierlijkst> [sirlək] PRZYM.

sierlijk

zierlich

sierlijk (gracieus)

anmutig

sierlijk (gracieus)

graziös form.

sierlijk (fijn en slank)

grazil

sierlijk bewegen

sich anmutig bewegen

een sierlijk gebaar

eine anmutige Gebärde

sierlijk schrijven

in zierlicher Schrift schreiben

ach·ter·licht <achterlicht|en> [ɑxtərlɪxt] RZ. r.n.

achterlicht

Rücklicht r.n.

achterlicht (van (vracht)auto, trein, colonne e.d.)

Schlusslicht r.n.

sche·mer·licht [sxemərlɪxt] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerlicht

Dämmerlicht r.n.

schemerlicht

Dämmerschein r.m.

noor·der·licht [nordərlɪxt] RZ. r.n. geen l.mn.

noorderlicht

Nordlicht r.n.

noorderlicht

Polarlicht r.n.

on·der·li·chaam <onderli|chamen> [ɔndərlɪxam] RZ. r.n.

onderlichaam

Unterleib r.n.

klaar·licht [klarlɪxt] PRZYM.

op klaarlichte dag

am helllichten Tag(e)