Tłumaczenia dla hasła „belfort“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈBei·wort <Beiwörter> RZ. r.n.

1. Beiwort (Adjektiv):

Beiwort

bijvoeglijk naamwoord r.n.

2. Beiwort (Attribut, Epitheton):

Beiwort

epitheton

Beiwort

attribuut r.n.

so·ˈfort [zoˈfɔrt] PRZYSŁ.

sofort

onmiddellijk

sofort

ogenblikkelijk

sofort

meteen

sofort

direct

sofort

op slag

ab sofort

vanaf [o. met ingang van] heden

Sekretärin ab sofort gesucht podn.

secretaresse voor direct gevraagd

sofort lieferbare Waren GOSP.

direct leverbare goederen

der Mann war sofort tot

de man was op slag dood

Kom·ˈfort <Komforts> [kɔmˈfoːɐ̯] RZ. r.m. kein l.mn.

Komfort

comfort r.n.

Komfort

gemak r.n.

Komfort

gerieflijkheid

be·ˈlegt [bəˈleːkt] PRZYM.

1. belegt (bewiesen):

belegt

bewezen

belegt

aangetoond

dieses Wort ist auch für die Schweiz belegt

dit woord komt ook in Zwitserland voor [o. wordt ook in Zwitserland aangetroffen]

2. belegt (Brötchen etc.):

belegt

belegd

3. belegt (besetzt):

belegt

bezet

das ganze Hotel war/alle Betten waren belegt

het hele hotel was/alle bedden waren bezet

4. belegt (Zunge):

belegt

beslagen

5. belegt (Stimme):

belegt

dof

belegt

hees

be·ˈleibt [bəˈl͜aipt] PRZYM.

beleibt

(zwaar)lijvig

beleibt

gezet

beleibt

corpulent

be·ˈliebt [bəˈliːpt] PRZYM.

beliebt

populair

beliebt

favoriet

sich beliebt machen

zich geliefd maken