Tłumaczenia dla hasła „durchfeilend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈdurch·fei·ern¹ CZ. cz. nieprzech.

durchfeiern

blijven feestvieren

ˈdurch·fal·len¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchfallen (durch etw stürzen):

durchfallen

erdoor vallen

durchfallen

vallen door

2. durchfallen pot.:

durchfallen

mislukken

3. durchfallen pot.:

durchfallen

zakken

durchfallen

sjezen

bei der Wahl durchfallen

het niet redden bij de verkiezingen

mit Pauken und Trompeten durchfallen

zakken als een baksteen

4. durchfallen TRANSP.:

durchfallen

vrijvallen

durch·ˈflie·ßen² CZ. cz. przech. niereg.

durchfließen

doorstromen

durchfließen

stromen [o. vloeien] door

ˈdurch·frie·ren CZ. cz. nieprzech.

1. durchfrieren:

durchfrieren

helemaal bevriezen

2. durchfrieren:

durchfrieren

verkleumen

die Kinder waren ganz durchgefroren [o. durchfroren]

de kinderen waren totaal verkleumd

ˈdurch·füh·ren CZ. cz. przech.

1. durchführen (hindurchführen):

durchführen

doorvoeren

durchführen

voeren door

2. durchführen (verwirklichen):

durchführen

uitvoeren

durchführen

realiseren

durchführen

ten uitvoer brengen

3. durchführen (ausführen):

durchführen

uitvoeren

durchführen

verrichten

durchführen

doen

eine Operation durchführen

een operatie verrichten

4. durchführen (organisieren):

durchführen

laten plaatsvinden

durchführen

organiseren

einen Kulturabend durchführen

een culturele avond organiseren

ˈdurch·fah·ren¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. durchfahren (fahrend durchbrechen):

durchfahren

rijden [o. varen] door

2. durchfahren (nicht anhalten):

durchfahren

(aan één stuk) doorrijden

ˈdurch·fin·den CZ. cz. zwr. niereg.

1. durchfinden pot.:

durchfinden

de [o. zijn] weg vinden

2. durchfinden pot. przen.:

durchfinden

de weg weten

durchfinden

er wijs uit kunnen worden

durch·ˈflie·gen² CZ. cz. przech. niereg.

1. durchfliegen ASTRON.:

durchfliegen

vliegen door

2. durchfliegen (fliegend ablegen):

durchfliegen

(vliegend) afleggen

3. durchfliegen przen.:

durchfliegen

doorvliegen

ˈdurch·fres·sen¹ CZ. cz. przech. niereg.

durchfressen

doorvreten

durchfressen

stukvreten

ˈdurch·fra·gen CZ. cz. zwr. pot.

durchfragen

door vragen de weg vinden

ˈdurch·schla·gend [ˈdʊrçʃlaːgn̩t] PRZYM.

durchschlagend (überzeugend)

doorslaand

durchschlagend (überzeugend)

afdoend

durchschlagend (überwältigend)

overtuigend

ˈdurch·füt·tern² CZ. cz. zwr. pot.

durchfüttern

aan de kost komen

durch·ˈfor·schen [-ˈfɔrʃn̩] CZ. cz. przech.

1. durchforschen (durchsuchen):

durchforschen

doorvorsen

durchforschen

(wetenschappelijk) onderzoeken

nach Spuren durchforschen

op sporen onderzoeken

2. durchforschen (durchstreifen):

durchforschen

afzoeken

durchforschen

onderzoeken op

ˈDurch·fall RZ. r.m.

1. Durchfall:

Durchfall

diarree

2. Durchfall pot.:

Durchfall

fiasco r.n.

Durchfall

echec r.n.

3. Durchfall pot.:

Durchfall

het zakken

ˈDurch·fluss RZ. r.m.

1. Durchfluss:

Durchfluss

doorlaat

2. Durchfluss kein l.mn.:

Durchfluss

het stromen door

ˈdurch·führ·bar [ˈdʊrçfyːɐ̯baːɐ̯] PRZYM.

durchführbar

uitvoerbaar

ˈDurch·füh·rung RZ. r.ż.

1. Durchführung:

Durchführung

uitvoering

Durchführung

verwezenlijking

zur Durchführung gelangen [o. kommen]

uitgevoerd [o. verwezenlijkt] worden

2. Durchführung:

Durchführung

uitvoering

Durchführung

verrichting

3. Durchführung:

Durchführung

organisatie

4. Durchführung kein l.mn.:

Durchführung

het leiden [o. voeren] door