Tłumaczenia dla hasła „embrassieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

gras·ˈsie·ren [graˈsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

grassieren (sich verbreiten)

woeden

grassieren (sich verbreiten)

heersen

grassieren (um sich greifen)

om zich heen grijpen

tras·ˈsie·ren [traˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. trassieren (vorzeichnen, entwerfen):

trassieren

traceren

2. trassieren FIN. (Wechsel):

trassieren

trasseren

trassieren

trekken

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren WOJSK.:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging

ˈab·kas·sie·ren¹ CZ. cz. przech. pot.

abkassieren (einkassieren)

incasseren

abkassieren (einkassieren)

innen

abkassieren (empfangen von)

ontvangen van

die Gäste abkassieren (abrechnen)

afrekenen met de gasten

ˈein·kas·sie·ren CZ. cz. przech.

1. einkassieren (kassieren):

einkassieren

innen

einkassieren

incasseren

2. einkassieren pot. (wegnehmen):

einkassieren

inpikken

einkassieren

weggappen

3. einkassieren pot. (verhaften):

einkassieren

inrekenen

einkassieren

in verzekerde bewaring brengen

ˈab·ra·sie·ren CZ. cz. przech.

1. abrasieren (durch Rasieren entfernen):

abrasieren

afscheren

abrasieren

wegscheren

2. abrasieren pot. przen. (dem Erdboden gleichmachen):

abrasieren

met de grond gelijkmaken

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. kassieren FIN. (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren pot. (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren pot. (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

klas·ˈsie·ren [klaˈsiːrən] CZ. cz. przech.

klassieren

classificeren

klassieren

klasseren

klassieren

ordenen

de·klas·ˈsie·ren [deklaˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. deklassieren:

deklassieren

declasseren

2. deklassieren SPORT:

deklassieren

totaal verslaan

deklassieren

met groot verschil laten verliezen

pres·ˈsie·ren¹ [prɛˈsiːrən] CZ. cz. nieprzech. austr. poł. niem. CH (dringlich sein)

pressieren

haast hebben

pressieren

spoedeisend zijn

die Angelegenheit pressiert

er is haast bij die zaak

dres·ˈsie·ren [drɛˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. dressieren:

dressieren

dresseren

dressieren

africhten

2. dressieren GASTR.:

dressieren

garneren

dressieren

opmaken

3. dressieren (Industrie):

dressieren

in een vorm brengen

einen Filzhut dressieren

een vilten hoed (door stoom) in een vorm brengen

ad·res·ˈsie·ren [adrɛˈsiːrən] CZ. cz. przech.

adressieren

adresseren

ra·ˈsie·ren [raˈziːrən] CZ. cz. przech.

rasieren

scheren

ˈaus·ra·sie·ren CZ. cz. przech.

ausrasieren

uitscheren

ausrasieren

wegscheren

ausrasieren

kaalscheren