Tłumaczenia dla hasła „föderierend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

mo·de·ˈrie·ren [modeˈriːrən] CZ. cz. przech.

moderieren RADIO, TV

presenteren

ope·ˈrie·ren¹ [opəˈriːrən] CZ. cz. przech. MED.

operieren

opereren

to·le·ˈrie·ren [toleˈriːrən] CZ. cz. przech. a. TECHNOL.

tolerieren

tolereren

tolerieren

dulden

tolerieren

gedogen

ˈfe·der·füh·rend PRZYM.

1. federführend:

federführend

bevoegd

federführend

verantwoordelijk

2. federführend:

federführend

toon(aan)gevend

ge·ne·ˈrie·ren [gənəˈriːrən] CZ. cz. przech. a. JĘZ.

generieren

genereren

in·se·ˈrie·ren [ɪnzeˈriːrən] CZ. cz. przech.

inserieren

adverteren met

sein Haus inserieren

met zijn huis adverteren

re·fe·ˈrie·ren¹ [-ˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

referieren

refereren

referieren

een referaat houden

of·fe·ˈrie·ren [ɔfeˈriːrən] CZ. cz. przech. podn.

offerieren

offreren

offerieren

aanbieden

kon·fe·ˈrie·ren¹ [kɔnfeˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

konferieren

confereren

konferieren

een conferentie houden

ko·ope·ˈrie·ren [koopeˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

kooperieren

samenwerken

kooperieren

coöpereren

kon·fö·de·ˈrie·ren [kɔnfødeˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

konföderieren

confedereren

konföderieren

zich aaneensluiten

pro·spe·ˈrie·ren [prospeˈriːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

prosperieren

prospereren

prosperieren

bloeien

prosperieren

floreren

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] PRZYM.

1. gravierend (belastend):

gravierend

belastend

gravierend

verzwarend

2. gravierend (ernsthaft):

gravierend

ernstig

gravierend

zwaarwegend

ver·ˈhee·rend [fɛɐ̯ˈheːrənt] PRZYM.

1. verheerend (verwüstend, vernichtend):

verheerend

verwoestend

verheerend

vernietigend

verheerende Auswirkungen [o. Folgen ]

verschrikkelijke gevolgen

2. verheerend pot. (scheußlich):

verheerend

afschuwelijk

verheerend

onmogelijk

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je ziet er in die jurk onmogelijk uit

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je jurk is om op te schieten

num·me·ˈrie·ren [numeˈriːrən] CZ. cz. przech.

nummerieren

nummeren

nummerieren

numereren

nummerieren

numeroteren

dif·fe·ˈrie·ren [dɪfəˈriːrən] CZ. cz. nieprzech.

differieren

verschillen

differieren

van elkaar afwijken

sug·ge·ˈrie·ren [zʊgeˈriːrən] CZ. cz. przech.

suggerieren

suggereren

tem·pe·ˈrie·ren [tɛmpəˈriːrən] CZ. cz. przech.

1. temperieren:

temperieren

op (de gewenste) temperatuur brengen

gut temperierte Weine

wijnen op de goede [o. juiste] temperatuur

2. temperieren podn.:

temperieren

temperen

temperieren

matigen

temperieren

verzachten

3. temperieren MUZ.:

temperieren

temp(er)eren