Tłumaczenia dla hasła „gustieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

jus·ˈtie·ren [juˈstiːrən] CZ. cz. przech.

justieren

justeren

gas·ˈtie·ren [gasˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. gastieren TEATR:

gastieren

een gastrol spelen

2. gastieren SPORT:

gastieren

te gast zijn

gastieren

uitspelen

pos·ˈtie·ren [pɔsˈtiːrən] CZ. cz. przech.

postieren

posteren

postieren

plaatsen

tes·ˈtie·ren [tɛsˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. testieren podn.:

testieren

attesteren

testieren

schriftelijk bevestigen

testieren

een attest geven (voor)

2. testieren PR.:

testieren

testeren

testieren

een testament maken

mu·ˈtie·ren [muˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. BIOL.

mutieren

muteren

exis·ˈtie·ren [ɛksɪsˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. (vorhanden sein)

existieren

bestaan

existieren

existeren

ver·lus·ˈtie·ren [fɛɐ̯lʊsˈtiːrən] CZ. cz. zwr. żart.

verlustieren

zich vermaken [o. amuseren]

da·ˈtie·ren³ [daˈtiːrən] CZ. cz. zwr.

datieren

dateren

datieren

bestaan

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECHNOL.:

dotieren

doteren

no·ˈtie·ren¹ [noˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

notieren GOSP., FIN. (schreiben)

genoteerd worden

der Euro notierte zum Vortageskurs

de euro stond hetzelfde als de dag tevoren genoteerd

op·ˈtie·ren [ɔpˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

optieren

opteren

optieren

kiezen

ro·ˈtie·ren [roˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rotieren

roteren

rotieren (sich aufregen)

zich opwinden

rotieren (sich aufregen)

zich druk maken

zi·ˈtie·ren [ ͜tsiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. zitieren (wörtlich anführen):

zitieren

citeren

zitieren

aanhalen

2. zitieren (vorladen):

zitieren

ontbieden

zitieren

laten komen

zitieren PR.

dag(vaard)en

jdn ins Büro zitieren

iem op kantoor laten komen [o. ontbieden]

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem dag(vaard)en

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem voor het gerecht/voor de rechter ontbieden

vo·ˈtie·ren [voˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

votieren

voteren

votieren

stemmen