Tłumaczenia dla hasła „nachwollend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈnach·fül·len CZ. cz. przech.

1. nachfüllen (noch einmal füllen):

nachfüllen

bijvullen

nachfüllen

aanvullen

nachfüllen

opnieuw vullen

2. nachfüllen (zufügen):

nachfüllen

bijvoegen

nachfüllen

toevoegen

nachfüllen

bijgieten

ˈnach·hal·len CZ. cz. nieprzech.

1. nachhallen:

nachhallen

nagalmen

nachhallen

naklinken

nachhallen

weerklinken

2. nachhallen przen.:

nachhallen

nawerken

ˈwohl·wol·lend [ˈvoːlvɔlənt] PRZYM.

wohlwollend

welwillend

wohlwollend

goedgunstig

wohlwollend

toegenegen

ge·ˈschwol·len [gəˈʃvɔlən] CZ. pej.

geschwollen im. cz. przeszł. von schwellen¹, schwellen²

Zobacz też schwellen , schwellen

ˈschwel·len² [ˈʃvɛlən] CZ. cz. przech.

1. schwellen podn. (blähen, bauschen):

schwellen

(doen) zwellen

2. schwellen (Leder: quellen lassen):

schwellen

zwellen

ˈschwel·len¹ <schwillt, schwoll, geschwollen> [ˈʃvɛlən] CZ. cz. nieprzech.

1. schwellen (dicker werden):

schwellen

opzwellen

schwellen

opzetten

ihm schwillt der Kamm

hij krijgt een rode kam

ihm schwillt der Kamm

hij wordt woedend

ihm schwillt der Kamm

hij zwelt van trots

ihm schwoll die Brust vor Stolz

zijn borst zwol van trots

2. schwellen MED. (sich vergrößern):

schwellen

zwellen

schwellen

rijzen

schwellen

wassen

ˈnach·stel·len¹ CZ. cz. nieprzech.

1. nachstellen pot. przen. (umwerben):

nachstellen

(hardnekkig blijven) nalopen

einem Mädchen nachstellen

een meisje hardnekkig blijven nalopen

2. nachstellen podn. (verfolgen):

nachstellen

(hardnekkig) achtervolgen [o. nazitten]

ˈnach·wei·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. nachweisen (beweisen):

nachweisen

bewijzen

nachweisen

aantonen

nachweisen

het bewijs leveren van

nachweisen

staven

ein Alibi nachweisen

een alibi staven

jdm einen Diebstahl nachweisen

bewijzen [o. het bewijs leveren] dat iem een diefstal gepleegd heeft

jdm nichts nachweisen können

iem niets ten laste kunnen leggen

2. nachweisen ADM.:

nachweisen

aanwijzen

nachweisen

bezorgen

jdm eine Stelle/eine Wohnung nachweisen

iem een betrekking/een woning bezorgen

ˈnach·wer·fen CZ. cz. przech. niereg.

1. nachwerfen (hinterherwerfen):

nachwerfen

(achter)nawerpen

nachwerfen

(achter)nagooien

2. nachwerfen (zusätzlich einwerfen):

nachwerfen

(nog) erbij werpen

beim Telefonieren einige Münzen nachwerfen

bij het telefoneren nog enkele muntstukken inwerpen

3. nachwerfen pot. przen.:

nachwerfen

in de schoot werpen

ˈnach·wir·ken CZ. cz. nieprzech.

nachwirken (verlängert wirken)

doorwerken

nachwirken (als Eindruck anhalten)

nawerken

nachwirken (als Eindruck anhalten)

zijn invloed doen gevoelen

ˈnach·tra·gend [ˈnaːxtraːgn̩t] PRZYM.

nachtragend

haatdragend

ver·ˈschwol·len [fɛɐ̯ˈʃvɔlən] PRZYM.

verschwollen

(op)gezwollen