Tłumaczenia dla hasła „vorüberschreiten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

über·ˈschrei·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. überschreiten podn. (überqueren):

überschreiten

overschrijden

überschreiten

overtrekken

einen Fluss überschreiten

over een rivier trekken

die Schwelle überschreiten

over de drempel stappen

die zwanzig bereits überschritten haben przen.

de twintig al gepasseerd zijn

2. überschreiten (Befugnisse, Tempolimit etc.):

überschreiten

overtreden

be·ˈschrei·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. beschreiten (gehen auf):

beschreiten

lopen op [o. langs]

2. beschreiten przen. (einschlagen):

beschreiten

betreden

beschreiten

opgaan

beschreiten

bewandelen

den Rechtsweg beschreiten

de gerechtelijke weg bewandelen

ˈfort·schrei·ten CZ. cz. nieprzech. niereg. przen.

fortschreiten

voortschrijden

fortschreiten

voortgaan

fortschreiten

zich verder ontwikkelen

mit der Zeit fortschreiten

met de [o. zijn] tijd meegaan

die Zeit ist schon weit fortgeschritten

de tijd is al ver gevorderd

ˈvor·be·rei·ten¹ CZ. cz. przech.

vorbereiten

voorbereiden

vorbereiten

klaarmaken

vorbereiten

gereedmaken

vorbereiten

prepareren

über·ˈschrei·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. überschreiben (betiteln):

überschreiben

van een opschrift [o. titel] voorzien

überschreiben

titelen

2. überschreiben (darüber schreiben):

überschreiben

overschrijven

3. überschreiben FIN. (übertragen):

überschreiben

overmaken

ˈvor·schrei·ben CZ. cz. przech. niereg.

vorschreiben

voorschrijven

vorschreiben

verplichten

vor·ˈüber·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorübergehen (vorbeigehen):

vorübergehen

voorbijgaan

vorübergehen

overgaan

2. vorübergehen (entlanggehen):

vorübergehen

langsgaan

vorübergehen

passeren

im Vorübergehen

en passant

ˈschrei·ten <schritt, geschritten> [ˈʃr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schreiten podn. (gehen):

schreiten

schrijden

schreiten

stappen

schreiten

(waardig) lopen

2. schreiten przen. (in Angriff nehmen):

schreiten

overgaan

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

ˈein·schrei·ten CZ. cz. nieprzech.

einschreiten

ingrijpen

einschreiten

tussenbeide komen

gerichtlich einschreiten

gerechtelijke stappen ondernemen

ˈzu·be·rei·ten CZ. cz. przech. (Essen, Medizin)

zubereiten

toebereiden

zubereiten

klaarmaken

ˈvor·ar·bei·ten² CZ. cz. zwr.

vorarbeiten

zich naar voren werken

vorarbeiten przen.

hogerop komen

vor·ˈüber·ge·hend [-geːənt] PRZYM.

vorübergehend

voorbijgaand

vorübergehend

tijdelijk

vorübergehend

kortstondig

be·ˈrei·ten¹ [bəˈr͜aitn̩] CZ. cz. przech. niereg.

bereiten

berijden

ˈüber·lei·ten CZ. cz. nieprzech.

überleiten

een overgang maken

überleiten

overgaan

überleiten

de overgang maken