W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „leunend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

Widzisz podobne wyniki: leunen , lenen , beunen , lonend , kleunen , leukerd , leidend , levend , leugen , leuren i leuning

leu·nen <leunde, h. geleund> [lønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leunen (in opgerichte houding):

leunen

sich (auf)stützen auf +B.

op een stok leunen

sich auf einen Stock stützen

op iems vriendschap leunen przen.

sich auf jds Freundschaft stützen

2. leunen (in schuine houding):

leunen

sich lehnen an +B.

leunen

lehnen an +C.

naar buiten leunen

(sich) hinauslehnen

tegen de muur leunen

an der Wand lehnen

leu·ning <leuning|en> [lønɪŋ] RZ. r.ż.

1. leuning (trap):

leuning

Geländer r.n.

leuning

Treppengeländer r.n.

2. leuning (meubels):

leuning

Lehne r.ż.

3. leuning (balustrade):

leuning

Brüstung r.ż.

leuning

Balustrade r.ż.

4. leuning (reling):

leuning

Reling r.ż.

leu·ren <leurde, h. geleurd> [lørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

leuren

hausieren

hij ging overal met het geheim leuren

er hausierte überall mit dem Geheimnis

leu·gen <leugen|s> [løɣə(n)] RZ. r.ż.

1. leugen (onwaarheid):

leugen

Lüge r.ż.

dat is een gemene leugen

das ist erstunken und erlogen

een leugentje om bestwil

eine Notlüge

leugens verkopen

Lügen verbreiten

al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel przysł.

Lügen haben kurze Beine

2. leugen (valsheid):

leugen

Verlogenheit r.ż.

leugen

Lüge r.ż.

leugen en bedrog

Lug und Trug

haar leven was één grote leugen

ihr Leben war eine einzige Lüge

le·vend [levənt] PRZYM.

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend przen.:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

lei·dend [lɛidənt] PRZYM.

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

leu·kerd <leukerd|s> [løkərt] RZ. r.m.

leukerd

Spaßvogel r.m.

kleu·nen <kleunde, h. gekleund> [klønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kleunen (harde slagen geven):

kleunen

hauen

ernaast kleunen przen.

völlig danebenhauen

2. kleunen (vechten):

kleunen

(sich) raufen

lo·nend [lonənt] PRZYM.

lonend

lohnend

dat is niet lonend

das lohnt (sich) nicht

beu·nen <beunde, h. gebeund> [bønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. beunen (knoeien):

beunen

pfuschen

2. beunen (zwartwerken):

beunen

schwarzarbeiten

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „leunend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

leu·nen <leunde, h. geleund> [lønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leunen (in opgerichte houding):

2. leunen (in schuine houding):

leu·ning <leuning|en> [lønɪŋ] RZ. r.ż.

1. leuning (trap):

2. leuning (meubels):

3. leuning (balustrade):

4. leuning (reling):

leu·ren <leurde, h. geleurd> [lørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

leu·gen <leugen|s> [løɣə(n)] RZ. r.ż.

1. leugen (onwaarheid):

2. leugen (valsheid):

le·vend [levənt] PRZYM.

1. levend:

2. levend przen.:

lei·dend [lɛidənt] PRZYM.

1. leidend (leiding gevend):

2. leidend (de leidraad zijnd):

leu·kerd <leukerd|s> [løkərt] RZ. r.m.

kleu·nen <kleunde, h. gekleund> [klønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kleunen (harde slagen geven):

2. kleunen (vechten):

lo·nend [lonənt] PRZYM.

beu·nen <beunde, h. gebeund> [bønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. beunen (knoeien):

2. beunen (zwartwerken):

le·nen1 <leende, h. geleend> [lenə(n)] CZ. cz. przech.

1. lenen (te leen geven):

2. lenen (te leen krijgen):

zwroty:

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] CZ. cz. przech.