Tłumaczenia dla hasła „meines“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] RZ. r.m.

meineed

Meineid r.m.

een meineed afleggen

einen Meineid leisten

mees <mezen> [mes] RZ. r.ż.

mees

Meise r.ż.

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] CZ. cz. przech.

1. menen (in ernst bedoelen):

menen

meinen

menen

jds Ernst sein

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

menen

meinen

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

menen

meinen

menen

glauben

4. menen (doelen op):

menen

meinen

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

me·nens [menəns] PRZYM.

het is (hem) menens

es ist (sein) Ernst

men·nen <mende, h. gemend> [mɛnə(n)] CZ. cz. przech.

mennen

lenken

mein·edig [mɛinedəx] PRZYM.

meinedig

meineidig

Chi·nees¹ <Chi|nezen> [ʃines] RZ. r.m.

Chinees

Chinese r.m.

een rare chinees żart.

ein komischer Vogel

bij de Chinees gaan eten

zum Chinesen gehen

Gui·nees [xwineːs] PRZYM.

Guinees

guineisch

Chi·ne·se <Chinese|n> [ʃinesə] RZ. r.ż.

Chinese forma żeńska od Chinees¹

Zobacz też Chinees , Chinees

Chi·nees² [ʃines] PRZYM.

Chinees

chinesisch

het Chinees

das Chinesische

de Chinese Muur ook przen.

die Chinesische Mauer

het Chinees papier

das Chinapapier

Chinese schimmen

chinesisches Schattenspiel

Chi·nees¹ <Chi|nezen> [ʃines] RZ. r.m.

Chinees

Chinese r.m.

een rare chinees żart.

ein komischer Vogel

bij de Chinees gaan eten

zum Chinesen gehen

mei·dag <meidag|en> [mɛɪdɑx] RZ. r.m.

1. meidag (dag in mei):

meidag

Maitag r.m.

2. meidag (socialistisch feest):

meidag

Maifeier r.ż.

meis·je <meisje|s> [mɛiʃə] RZ. r.n.

meisje

Mädchen r.n.

meisje

Mädel r.n. pot.

de meisjes van plezier

die Freudenmädchen l.mn. euf.

han·nes <hannes|en> [hɑnəs] RZ. r.m.

hannes

Trottel r.m. pot. pej.

mes <mes|sen> [mɛs] RZ. r.n.

mes

Messer r.n.

het mes in de begroting zetten

den Etat (drastisch) kürzen

onder het mes gaan (operatie)

unters Messer müssen pot.

onder het mes gaan przen.

dran glauben müssen pot.

de rug van een mes

der Messerrücken

het heft van een mes

der Messergriff

zijn mes snijdt aan twee kanten przen.

er zieht doppelt Nutzen

met mes en vork eten

mit Messer und Gabel essen

iem het mes op de keel zetten

jdm das Messer an die Kehle setzen

onderhandelen met het mes op tafel

beim Verhandeln eine unnachgiebige Haltung einnehmen

mei [mɛi] RZ. r.m. geen l.mn.

mei

Mai r.m.

Zobacz też januari

ja·nu·a·ri [jɑnywari] RZ. r.m. geen l.mn.

januari

Januar r.m.

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar

meest¹ [mest] PRZYM.

1. meest (het grootste deel van; overtreffende trap van ‘veel’):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

de meesten van zijn voorgangers

die meisten seiner Vorgänger

het meeste verdriet ondervond hij van zijn zoon

den größten Kummer machte ihm sein Sohn

2. meest (zeer veel, groot):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

met de meeste belangstelling

mit größtem Interesse

met de meeste hoogachting

mit vorzüglicher Hochachtung

mess <mess|es> [mɛs] RZ. r.m.

mess (vertrek; voor onderofficieren)

Unteroffizierskantine r.ż.

mess (voor officieren)

Offizierskasino r.n.

mess (voor soldaten)

Mannschaftskantine r.ż.

mess (op schepen)

Messe r.ż.

meid <meid|en> [mɛit] RZ. r.ż.

meid

Mädchen r.n.

meid

Mädel r.n. pot.

meid (op boerderij)

Magd r.ż.

een vlotte meid

ein flottes Mädchen pot.

mes·ten¹ <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] CZ. cz. przech.

1. mesten (vruchtbaar maken):

mesten

düngen

mesten

misten

2. mesten (uitmesten):

mesten

(aus)misten

me·neer <me|neren> [məner] RZ. r.m.

meneer

Herr r.m.

meneer (als aanspreektitel ook)

mein Herr

meneer de directeur

Herr Direktor

je bent een mooie meneer iron.

Sie sind mir ja ein feiner Herr

de (grote [o. mooie]) meneer uithangen

den feinen Herrn spielen

wat mag het zijn, meneer?

was darf es sein, mein Herr?

me·ning <mening|en> [menɪŋ] RZ. r.ż.

mening

Meinung r.ż.

mening

Ansicht r.ż.

mening

Anschauung r.ż.

zijn mening geven

seine Meinung sagen

zijn mening ventileren

seiner Meinung Luft machen

in de mening verkeren dat ...

irrigerweise annehmen, dass ...

ik kan uw mening niet delen

ich bin nicht Ihrer Meinung

naar mijn mening

meiner Meinung [o. Ansicht] nach

de openbare mening

die öffentliche Meinung

dezelfde mening toegedaan zijn

derselben Meinung sein

van mening zijn dat ...

der Meinung sein, dass ...

van mening veranderen

seine Meinung ändern

de meningen zijn verdeeld

die Meinungen sind geteilt

het verschil van mening

die Meinungsverschiedenheit