niderlandzko » niemiecki

uit·schei·den1 <scheidde uit, h. uitgescheiden> [œytsxɛidə(n)] CZ. cz. przech. (afzonderen; afscheiden)

uit·schie·ten1 <schoot uit, i. uitgeschoten> [œytsxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

3. uitschieten (uitlopen):

uit·schrij·ven <schreef uit, h. uitgeschreven> [œytsxrɛivə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitschrijven (op schrift uitwerken):

uit·scha·ke·len <schakelde uit, h. uitgeschakeld> [œytsxakələ(n)] CZ. cz. przech.

2. uitschakelen przen.:

erledigen pot.

schrei·en1 <schreide, h. geschreid> [sxrɛiə(n)] CZ. cz. przech. (plengen)

uit·schij·nen [œytsxɛɪnə(n)] CZ. alleen inf. belg.

uit·schel·den <schold uit, h. uitgescholden> [œytsxɛldə(n)] CZ. cz. przech.

uit·scheu·ren2 <scheurde uit, h. uitgescheurd> [œytsxørə(n)] CZ. cz. przech. (verwijderen)

uit·schui·ven <schoof uit, h. uitgeschoven> [œytsxœyvə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitschuiven (naar buiten schuiven):

2. uitschuiven (door uit elkaar te schuiven vergroten):

uit·sprei·den <spreidde uit, h. uitgespreid> [œytsprɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitspreiden (vaneen spreiden):

3. uitspreiden (over een oppervlakte verbreiden):

ver·schroei·en1 <verschroeide, h. verschroeid> [vərsxrujə(n)] CZ. cz. przech. (door schroeien bederven)

uit·strooi·en <strooide uit, h. uitgestrooid> [œytstrojə(n)] CZ. cz. przech.

2. uitstrooien (overal vertellen):

uit·roei·en <roeide uit, h. uitgeroeid> [œytrujə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitroeien (rooien):

2. uitroeien (verdelgen):

3. uitroeien (ten einde roeien):

uit·bloei·en <i. uitgebloeid> [œydblujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uit·schot [œytsxɔt] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski