niderlandzko » niemiecki

ver·bruik·ster RZ. r.ż.

verbruikster forma żeńska od verbruiker

Zobacz też verbruiker

ver·brui·ker <verbruiker|s> [vərbrœykər] RZ. r.m.

ver·brei·den <verbreidde, h. verbreid> [vərbrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

ver·be·te·ren1 <verbeterde, h. verbeterd> [vərbetərə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbeteren (beter maken):

ver·brui·ker <verbruiker|s> [vərbrœykər] RZ. r.m.

ver·bit·terd <verbitterde, verbitterder, verbitterdst> [vərbɪtərt] PRZYM.

ver·brei·ding <verbreiding|en> [vərbrɛɪdɪŋ] RZ. r.ż.

ver·bre·den1 <verbreedde, h. verbreed> [vərbredə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbreden (breder maken):

ver·bre·ken <verbrak, h. verbroken> [vərbrekə(n)] CZ. cz. przech.

ver·brui·en <verbruide, h. verbruid> [vərbrœyə(n)] CZ. cz. przech.

ver·brui·ken <verbruikte, h. verbruikt> [vərbrœykə(n)] CZ. cz. przech.

ver·broe·de·ren1 <verbroederde, h. verbroederd> [vərbrudərə(n)] CZ. cz. przech. (verzoenen)

ver·brok·ke·len1 <verbrokkelde, h. verbrokkeld> [vərbrɔkələ(n)] CZ. cz. przech.

ver·brij·ze·len <verbrijzelde, h. verbrijzeld> [vərbrɛizələ(n)] CZ. cz. przech.

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] PRZYM.

1. verbeten (ingehouden):

ver·bas·te·ren1 <verbasterde, i. verbasterd> [vərbɑstərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verbasteren (vervormd worden):

2. verbasteren (ontaarden):

ver·bijs·te·ren <verbijsterde, h. verbijsterd> [vərbɛistərə(n)] CZ. cz. przech.

ver·bit·te·ren <verbitterde, h. verbitterd> [vərbɪtərə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbitteren (vergallen):

2. verbitteren (vertoornen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski