W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „kaalvreten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈab·tre·ten: czasownik przechodni
ˈan·tre·ten: czasownik przechodni
ˈauf·tre·ten: czasownik nieprzechodni
ˈaus·tre·ten: czasownik nieprzechodni
ˈna·he·tre·ten: czasownik nieprzechodni
be·ˈtre·ten: czasownik przechodni
ge·ˈtre·ten: czasownik
ˈAuf·tre·ten: rzeczownik
ˈbei·tre·ten: czasownik nieprzechodni
ˈein·tre·ten: czasownik nieprzechodni
ver·ˈtre·ten: czasownik przechodni
ˈvor·tre·ten: czasownik nieprzechodni
ˈweg·tre·ten: czasownik nieprzechodni
zer·ˈtre·ten: czasownik przechodni
ˈüber·tre·ten: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: nahetreten , austreten , auftreten , antreten , abtreten , übertreten , zertreten , wegtreten , vortreten , vertreten , eintreten , beitreten , Auftreten , getreten i betreten

ˈab·tre·ten² CZ. cz. przech.

1. abtreten (übertragen):

jdm seinen Platz abtreten

aan iem zijn plaats afstaan

2. abtreten (durch Betreten abnutzen):

3. abtreten (säubern):

(af)vegen

ich habe (mir) die Füße [o. Schuhe ] abgetreten

ik heb mijn voeten, mijn schoenen (af)geveegd

4. abtreten (durch Treten entfernen):

ˈan·tre·ten² CZ. cz. przech.

1. antreten (festtreten):

2. antreten (treten auf):

die Bremse antreten

op de rem trappen

3. antreten (beginnen):

den Dienst antreten

de dienst beginnen [o. aanvatten]

eine Reise antreten

een reis beginnen [o. aanvaarden]

eine Strafe antreten

een straf beginnen uit te zitten

4. antreten (übernehmen):

ein Amt/die Nachfolge antreten

een ambt/de opvolging aanvaarden

den Beweis antreten ADM.

het bewijs leveren

ˈauf·tre·ten¹ CZ. cz. nieprzech.

1. auftreten:

auftreten (in einem Stück spielen)

auftreten (sich benehmen)

2. auftreten (den Fuß aufsetzen):

lopen

3. auftreten:

auftreten (erscheinen)

(plotseling) opduiken

auftreten (eintreten)

zich (plotseling) voordoen

Probleme treten auf

er rijzen problemen

ˈaus·tre·ten¹ CZ. cz. nieprzech.

1. austreten (ausscheiden, verlassen):

(vrijwillig) verlaten

2. austreten (herausdringen):

dort tritt Wasser aus

daar komt water naar buiten [o. tevoorschijn]

3. austreten pot. (zur Toilette gehen):

zich even verwijderen

van het toilet gebruikmaken

ˈna·he·tre·ten CZ. cz. nieprzech. niereg.

nader komen tot

nauwe betrekkingen aanknopen met

be·ˈtre·ten² CZ. cz. przech. niereg.

ge·ˈtre·ten CZ.

getreten im. cz. przeszł. von treten¹, treten²

Zobacz też treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] CZ. cz. przech.

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten przen. a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten przen.

iets met voeten treden

Pflaster treten pot.

Pflaster treten pot.

sich C. den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

Wasser treten

2. treten (männlicher Vogel):

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

nemen

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten przen. (hinterher sein):

aan zitten achter

achter de vodden zitten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

treten (hervorkommen)

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten przen.

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten przen.

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten WOJSK.

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten przen.

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten przen.

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. przen.

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten przen.

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten pot. pej. przen.

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

ˈAuf·tre·ten <Auftretens> RZ. r.n. kein l.mn.

Auftreten (Erscheinen)

optreden r.n.

Auftreten (Benehmen)

gedrag r.n.

ˈbei·tre·ten CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. beitreten (Mitglied werden):

zich aansluiten bij

2. beitreten PR.:

einem Prozess beitreten

in een proces mee optreden

ˈein·tre·ten¹ CZ. cz. nieprzech.

1. eintreten (betreten):

2. eintreten (treten):

trappen [o. schoppen] naar

auf den Hund eintreten

naar de hond trappen

3. eintreten (beitreten):

4. eintreten (erreichen):

in sein siebzigstes Jahr eintreten

zeventig jaar worden

5. eintreten (sich ereignen):

6. eintreten (wahr werden):

werkelijkheid worden

7. eintreten (sich einsetzen):

für jdn eintreten

voor iem opkomen

8. eintreten (entstehen):

ver·ˈtre·ten¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. vertreten (jdn vorübergehend ersetzen):

de plaats innemen van

Mutterstelle an [o. bei ] einem Kind vertreten

een tweede moeder voor een kind zijn

2. vertreten (hüten, achten, bewahren):

3. vertreten (repräsentieren):

vertegenwoordigen

eine Firma/ein Land vertreten

een firma/land vertegenwoordigen

4. vertreten (verfechten):

opkomen [o. uitkomen] voor

einen Standpunkt vertreten

een standpunt innemen

5. vertreten (versperren):

jdm den Weg vertreten

iem de weg versperren

6. vertreten reg. ((sich) abnutzen):

vertretene Stufen

uitgesleten treden

7. vertreten reg. (ablaufen):

vertretene Schuhe

afgetrapte schoenen

ˈvor·tre·ten CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vortreten (nach vorn treten):

2. vortreten (vorstehen):

(voor)uitsteken

ˈweg·tre·ten¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. wegtreten:

(een stapje) achteruitgaan

2. wegtreten WOJSK.:

weg(ge)treten!

ingerukt, mars!

(geistig) weggetreten pot. przen.

afwezig (met zijn gedachten)

(geistig) weggetreten pot. przen.

er niet bij (met zijn hoofd)

zer·ˈtre·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. zertreten:

einen Käfer zertreten

een kever plattrappen [o. doodtrappen]

2. zertreten:

ˈüber·tre·ten¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. übertreten (übergehen):

übertreten

übertreten

2. übertreten (über die Ufer treten):

übertreten

buiten de oevers treden

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski