W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Gesichtes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·sjoch·ten: przymiotnik i przysłówek
ge·sticht: rzeczownik
ge·slacht·loos: przymiotnik i przysłówek
ge·slacht: rzeczownik
stich·ten: czasownik
zwich·ten: czasownik
stich·ter: rzeczownik
af·rich·ten: czasownik
ge·slach·te·lijk: przymiotnik i przysłówek
ge·si·tu·eerd: przymiotnik i przysłówek
ge·dach·te·streep: rzeczownik
ge·dach·te·stroom: rzeczownik
ge·dach·te·sprong: rzeczownik
ge·slachts·le·ven: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: gesjochten , gesticht , geslachtloos , africhten , stichter , zwichten , stichten , geslacht , geslachtelijk , geslachtsleven , gedachtesprong , gedachtestroom , gedachtestreep i gesitueerd

ge·sjoch·ten [ɣəʃɔxtə(n)] PRZYM.

1. gesjochten (er slecht aan toe):

abgebrannt pot.

ruiniert pot.

2. gesjochten (de sigaar):

geliefert pot.

ge·sticht <gesticht|en> [ɣəstɪxt] RZ. r.n.

1. gesticht (inrichting voor krankzinnigen):

psychiatrische Anstalt r.ż.

2. gesticht:

gesticht (gebouw met een bestemming; stichting)

Heim r.n.

gesticht (gebouw met een bestemming; stichting)

Anstalt r.ż.

gesticht (kerk)

Stift r.n.

ge·slacht·loos [ɣəslɑxtlos] PRZYM.

1. geslachtloos (niet in geslachten onderscheiden):

geslachtloos

ungeschlechtlich

geslachtloos

geslachtloze voortplanting

ungeschlechtliche Fortpflanzung r.ż.

2. geslachtloos (aseksueel):

geslachtloos

geslachtloos

ge·slacht <geslacht|en> [ɣəslɑxt] RZ. r.n.

1. geslacht:

geslacht (stamhuis, familie)

Geschlecht r.n.

geslacht (stamhuis)

Haus r.n.

een adellijk geslacht

ein adliges Geschlecht

2. geslacht (sekse):

Geschlecht r.n.

een kind van het mannelijk geslacht

ein Kind männlichen Geschlechts

het zwakke geslacht

das zarte [o. schwache] Geschlecht

3. geslacht:

Art r.ż.

Gattung r.ż.

geslacht (ras)

Geschlecht r.n.

het menselijk geslacht

das Menschengeschlecht

4. geslacht (generatie):

Geschlecht r.n.

Generation r.ż.

geslacht rel.

Glied r.n.

van geslacht op geslacht

von Geschlecht zu Geschlecht

5. geslacht biol. (soort):

Gattung r.ż.

het geslacht van de muizen

die Familie der Mäuse

van hetzelfde geslacht

gleichgeschlechtlich

6. geslacht (geslachtsorgaan):

Geschlecht r.n.

7. geslacht taalk.:

Geschlecht r.n.

grammatische(s) Geschlecht r.n.

Genus r.n. spec.

het mannelijk/ vrouwelijk/ onzijdig geslacht

das männliche/weibliche/sächliche Geschlecht

stich·ten <stichtte, h. gesticht> [stɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. stichten (oprichten):

2. stichten:

stichten (teweegbrengen)

stichten (iets negatiefs)

stichten (allgemeen)

verwarring stichten

Verwirrung stiften [o. anrichten]

3. stichten:

stichten (in godsdienstig, zedelijk opzicht verheffen)

stichten (allgemeen)

niet gesticht zijn over iets iron.

von [o. über] etw nicht [o. wenig] erbaut sein

zwich·ten <zwichtte, i. gezwicht> [zwɪxtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zwichten (voor geweld, overmacht)

(zurück)weichen

zij zwicht voor niemand

sie weicht vor niemandem zurück

zwichten voor het geweld

der Gewalt weichen

voor de verleiding zwichten

der Versuchung nachgeben [o. erliegen]

voor iems argumenten zwichten

jds Argumenten nachgeben

stich·ter <stichter|s> [stɪxtər] RZ. r.m.

1. stichter:

stichter (oprichter)

Gründer r.m.

stichter (van leer, geloof)

Begründer r.m.

2. stichter:

stichter (iem die iets teweegbrengt)

Urheber r.m.

stichter (allgemeen)

Veranlasser r.m.

de stichter van zoveel kwaad

der Urheber von so viel Unheil

3. stichter gesch. (kerkelijk kunstwerk):

Stifter r.m.

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

africhten (paard)

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

ge·slach·te·lijk [ɣəslɑxtələk] PRZYM.

geslachtelijk

geslachtelijk

Geschlechts-

de geslachtelijke gemeenschap

der Geschlechtsverkehr

geslachtelijke voortplanting

geschlechtliche Fortpflanzung r.ż.

ge·si·tu·eerd [ɣəsitywert] PRZYM.

goed gesitueerd zijn

gut situiert sein

ge·dach·te·streep <gedachte|strepen> [ɣədɑxtəstrep] RZ. r.ż.

gedachtestreep

Gedankenstrich r.m.

ge·dach·te·stroom <gedachte|stromen> [ɣədɑxtəstrom] RZ. r.m.

gedachtestroom

Gedankenfluss r.m.

ge·dach·te·sprong <gedachtesprong|en> [ɣədɑxtəsprɔŋ] RZ. r.m.

gedachtesprong

Gedankensprung r.m.

ge·slachts·le·ven [ɣəslɑxtslevə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

geslachtsleven

Sexualleben r.n.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski