Tłumaczenia dla hasła „familie“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

fa·mi·lie <familie|s> [famili] RZ. r.ż.

1. familie ((huis)gezin):

familie

Familie r.ż.

de familie Maier is op reis

(die) Maiers sind verreist

de Heilige Familie rel.

die Heilige Familie

2. familie (bloedverwanten):

familie

Familie r.ż.

familie

Verwandtschaft r.ż.

hij is van goede familie

er stammt aus guter Familie

de naaste familie

die nächsten Verwandten

in de verte familie van elkaar zijn

weitläufig miteinander verwandt sein

3. familie (een of meer verwanten):

familie

Verwandte(n) l.mn.

het zit in de familie

das liegt in der Familie

mijn familie komt op bezoek

meine Verwandten kommen zu Besuch

4. familie biol.:

familie

Familie r.ż.

Przykładowe zdania ze słowem familie

zijn familie schande aandoen

seiner Familie C. Schande machen

de Heilige Familie rel.

die Heilige Familie

de naaste familie

die nächsten Verwandten

van deftige familie

aus vornehmer Familie

een aanzienlijke familie

eine vornehme Familie

bij familie logeren

bei Verwandten wohnen

een eensgezinde familie

eine einträchtige Familie

haar band met haar familie

ihre Beziehung zu ihrer Familie

hij is van goede familie

er stammt aus guter Familie

het zit in de familie

das liegt in der Familie

mijn familie komt op bezoek

meine Verwandten kommen zu Besuch

aan een familie gelieerd zijn

mit einer Familie liiert sein

de familie Maier is op reis

(die) Maiers sind verreist

afkomstig zijn uit een goede familie

aus einem guten Haus stammen

een stamboom van zijn familie opmaken

einen Familienstammbaum zusammenstellen

hij taalde niet naar zijn familie

er kümmerte sich nicht um seine Familie

in de familie is een sterfgeval

in der Familie gibt es einen Todesfall

de banden met zijn familie doorsnijden przen.

alle verwandtschaftlichen Beziehungen abbrechen

in de verte familie van elkaar zijn

weitläufig miteinander verwandt sein