Tłumaczenia dla hasła „Töpferwaren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] RZ. l.mn.

lederwaren

Lederwaren l.mn.

ijzer·wa·ren [ɛizərwarə(n)] RZ. l.mn.

ijzerwaren

Eisenwaren l.mn.

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] CZ. cz. przech.

1. bezwaren (beladen, belasten):

bezwaren

belasten

2. bezwaren (schuldgevoelens):

bezwaren

belasten

bezwaren

bedrücken

zijn slechte geweten bezwaart hem

das schlechte Gewissen drückt ihn

ont·wa·ren <ontwaarde, h. ontwaard> [ɔntwarə(n)] CZ. cz. przech.

ontwaren

gewahren

ontwaren

gewahr werden +D. o B.

ontwaren

bemerken

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] RZ. l.mn.

deegwaren

Teigwaren l.mn.

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rondwaren (spoken):

rondwaren

spuken

rondwaren

umgehen

2. rondwaren (omdwalen):

rondwaren

geistern

rondwaren

umhergeistern

rondwaren

herumgeistern

ver·zwa·ren¹ <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verzwaren (zwaarder worden):

verzwaren

schwerer werden

2. verzwaren przen.:

verzwaren (groter, sterker worden)

schwerer werden

verzwaren (taak)

sich erschweren

vlees·wa·ren [vleswarə(n)] RZ. l.mn.

vleeswaren

Fleisch- und Wurstwaren l.mn.

de fijne vleeswaren

der Aufschnitt

stop·ga·ren [stɔpxarə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

stopgaren

Stopfgarn r.n.

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] CZ. cz. przech.

1. verwarren:

verwarren (in de war brengen)

verwirren

verwarren (in de war brengen)

in Verwirrung bringen

verwarren (van haren)

zerzausen

in iets verward raken

in etw B. verwickelt werden

2. verwarren (met elkaar verwarren):

verwarren

verwechseln

verwarren

durcheinanderbringen

u verwart hem met zijn broer

Sie verwechseln ihn mit seinem Bruder

ver·ga·ren <vergaarde, h. vergaard> [vərɣarə(n)] CZ. cz. przech.

vergaren

sammeln

vergaren (bijeenbrengen)

zusammenbringen

gegevens vergaren

Datenmaterial sammeln

daardoor zal hij roem vergaren

das wird ihm Ruhm einbringen

op·kla·ren¹ <klaarde op, i. opgeklaard> [ɔpklarə(n)] CZ. cz. nieprzech. (helderder worden)

opklaren ook przen.

sich aufhellen

opklaren ook przen.

sich aufklären

de lucht klaart op

der Himmel hellt [o. klärt] sich auf

op·spa·ren <spaarde op, h. opgespaard> [ɔpsparə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsparen (bij elkaar sparen):

opsparen

(zusammen)sparen

opsparen

ersparen

dat kind heeft een tientje opgespaard

das Kind hat zehn Euro zusammengespart

2. opsparen (bewaren):

opsparen

aufspeichern

opgespaarde rancune

angestauter Groll r.m.

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] CZ. cz. nieprzech. (de haren verliezen)

verharen

(sich) haaren