niderlandzko » niemiecki

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·dwei·len <dweilde op, h. opgedweild> [ɔbdwɛilə(n)] CZ. cz. przech.

1. opdweilen (dweilend wegnemen):

2. opdweilen (schoonmaken):

in·rui·len <ruilde in, h. ingeruild> [ɪnrœylə(n)] CZ. cz. przech.

1. inruilen (inwisselen):

2. inruilen (een oud product inleveren):

3. inruilen (door ruiling verkrijgen):

om·rui·len <ruilde om, h. omgeruild> [ɔmrœylə(n)] CZ. cz. przech.

ver·vui·len1 <vervuilde, h. vervuild> [vərvœylə(n)] CZ. cz. przech. (vervuiling veroorzaken)

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] CZ. wk ww

vei·len <veilde, h. geveild> [vɛilə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski