Tłumaczenia dla hasła „angestürmt“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

on·ge·straft [ɔŋɣəstrɑft] PRZYM.

ongestraft

ungestraft

ik laat mij niet ongestraft beledigen

ich lasse mich nicht ungestraft beleidigen

wan·ge·stal·te <wangestalte|n, wangestalte|s> [wɑŋɣəstɑltə] RZ. r.ż.

wangestalte

missgestaltete(s) Wesen r.n.

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] PRZYM. (vruchten)

aangestoken

angestochen

aangestoken

wurmstichig

af·ge·stu·deer·de <afgestudeerde|n> [ɑfxəstyderdə] RZ. r.m. en r.ż.

afgestudeerde

Diplomierte(r) r.ż. (r.m.)

afgestudeerde

Person r.ż. mit abgeschlossenem akademischem Studium

maan·ge·stal·te <maangestalte|n> [maŋɣəstɑltə] RZ. r.ż.

maangestalte

Mondphase r.ż.

be·stu·ren <bestuurde, h. bestuurd> [bəstyrə(n)] CZ. cz. przech.

1. besturen (voer-, vaartuig):

besturen

steuern

besturen

lenken

besturen

führen

een auto besturen

ein Auto lenken

draadloos besturen

fernlenken

draadloos besturen

fernsteuern

2. besturen (werktuig):

besturen

bedienen

een hijskraan besturen

einen Hebekran führen

3. besturen (leiden):

besturen

leiten

een land besturen

ein Land lenken [o. regieren]

een stad besturen

eine Stadt verwalten

een stichting besturen

eine Stiftung leiten

toe·stu·ren <stuurde toe, h. toegestuurd> [tustyrə(n)] CZ. cz. przech.

toesturen

(zu)schicken

toesturen

(zu)senden

on·ge·steld [ɔŋɣəstɛlt] PRZYM.

1. ongesteld:

ze is ongesteld (menstruerend)

sie hat ihre Tage [o. Regel]

ze wordt ongesteld

sie bekommt ihre Tage [o. Regel]

2. ongesteld (onpasselijk):

ongesteld

unwohl

ongesteld

schlecht

ongesteld

unpässlich form.

on·ge·stoord [ɔŋɣəstort] PRZYM.

1. ongestoord (zonder storing):

ongestoord

ungestört

ongestoord

störungsfrei

2. ongestoord (ongehinderd):

ongestoord

ungestört

3. ongestoord (zonder lastiggevallen te worden):

ongestoord

unbehelligt

angst <angst|en> [ɑŋst] RZ. r.m.

angst

Angst r.ż.

angst

Furcht r.ż.

duizend angsten uitstaan

in tausend Ängsten schweben [o. sein]

het gevoel van angst

das Angstgefühl

in angst zitten

in Angst schweben

met stijgende angst

mit wachsender Angst

vol angst

angsterfüllt

in angst en vreze

mit Zittern und Zagen

ang·stig¹ <angstige, angstiger, angstigst> [ɑŋstəx] PRZYM.

1. angstig:

angstig (angst voelend)

ängstlich

angstig (sterker)

bange

het angstig hart

das bange Herz

2. angstig (angst verwekkend):

angstig

beängstigend

een angstige strijd

ein beängstigender Kampf

3. angstig (van angst getuigend):

angstig

angstvoll

angstig

angsterfüllt

een angstige blik

ein ängstlicher Blick

een angstige schreeuw

ein angstvoller Schrei

4. angstig (met angst gepaard gaand):

angstig

bange

het waren angstige tijden

es waren bange Zeiten