niderlandzko » niemiecki

echt1 [ɛxt] RZ. r.m. geen l.mn.

echt
Ehebund r.m.
in de echt treden
in den Stand der Ehe treten

echt2 <echte, echter, echtst> [ɛxt] PRZYM.

1. echt (zuiver, onvervalst):

echt
echt
echt gevoel
echte(s) Gefühl r.n.
echt goud
echte(s) Gold r.n.
een echte vriend
ein echter Freund

2. echt (waar(achtig)):

echt
echt
echt
richtig
een echte dame
eine echte Dame

3. echt (wettig):

echt
gesetzmäßig
echt
legitim
een echt kind
ein eheliches Kind

echt3 [ɛxt] PRZYSŁ.

2. echt (de genoemde hoedanigheid bezittend):

echt
echt
een echt gouden horloge
eine Uhr aus echtem Gold

Przykładowe zdania ze słowem echt

net echt (bijna echt)
täuschend echt
echt gevoel
echte(s) Gefühl r.n.
echt goud
echte(s) Gold r.n.
echt zilverpapier
Blattsilber r.n.
in de echt treden
in den Stand der Ehe treten
een echt gouden horloge
eine Uhr aus echtem Gold
de onverbrekelijke echt
die unauflösliche Ehe
gegarandeerd echt goud
garantiert echtes Gold
een echt kind
ein eheliches Kind
een echt [o. wettig ] kind
ein legitimes Kind
het is echt zonde dat …
es ist jammerschade, dass …
ik vind hem echt zielig
er ist wirklich zu bedauern
hij had zich echt uitgesloofd pot. (bij ontvangst, feest)
er hatte sich mächtig ins Zeug gelegt pot.
iem in de echt verbinden
jdn trauen
dat is (echt) iets voor jou (goed voor je)
das ist (ganz) dein Fall
dat is echt iets voor hem
das ist typisch für ihn
hij is nog echt een kind
er ist noch ein richtiges Kind
dat moet je echt niet doen
das musst du wirklich nicht tun

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne