niderlandzko » niemiecki

schou·de·ren <schouderde, h. geschouderd> [sxɑudərə(n)] CZ. cz. przech.

ver·ou·de·ren <verouderde, i. verouderd> [vərɑudərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verouderen (in onbruik raken, niet meer voldoen):

2. verouderen (oud worden):

af·stu·de·ren <studeerde af, i. afgestudeerd> [ɑfstyderə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zijn studie voltooien)

han·ge·rig [hɑŋərəx] PRZYM.

hang·ijzer <hangijzer|s> [hɑŋɛizər] RZ. r.n.

hang·gli·den [hɛŋɡlɑjdə(n)] CZ. alleen inf.

stu·de·ren2 <studeerde, h. gestudeerd> [styderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

3. studeren (zich toeleggen, met aandacht bekijken):

frau·de·ren <fraudeerde, h. gefraudeerd> [frɑuderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·stu·de·ren <bestudeerde, h. bestudeerd> [bəstyderə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestuderen (met aandacht lezen):

2. bestuderen (een studie maken van):

3. bestuderen (onderzoeken):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski