Tłumaczenia dla hasła „marktfrau“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

markt·kraam <markt|kramen> [mɑrktkram] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

marktkraam

Marktbude r.ż.

marktkraam

Marktstand r.m.

markt·dag <marktdag|en> [mɑrɡdɑx] RZ. r.m.

marktdag

Markttag r.m.

markt·prijs <markt|prijzen> [mɑrktprɛis] RZ. r.m.

1. marktprijs (prijs op de markt):

marktprijs

Marktpreis r.m.

2. marktprijs (prijs bij vrije verkoop):

marktprijs

Marktpreis r.m.

mar·ke·ren <markeerde, h. gemarkeerd> [mɑrkerə(n)] CZ. cz. przech.

markeren

markieren

een weg met borden markeren

einen Weg mit Schildern markieren

de pas markeren

auf der Stelle treten

markt <markt|en> [mɑrkt] RZ. r.ż.

markt

Markt r.m.

het gat in de markt

die Marktlücke

goed in de markt liggen

marktgängig sein

goed in de markt liggen przen.

hoch im Kurs stehen

in de markt zijn voor iets przen.

Anwärter auf etw B. sein

naar de markt gaan

zum Markt gehen

producten op de markt brengen

Produkte auf den Markt bringen

stijgende markt fin.

Haussemarkt r.m.

dalende markt fin.

Baissemarkt r.m.

iets uit de markt nemen

etw aus dem Handel ziehen

zichzelf uit de markt prijzen przen. (van mensen)

zu hohe Forderungen stellen

zichzelf uit de markt prijzen (van zaken)

zu teuer werden

van alle markten thuis zijn

in allen Sätteln gerecht sein

zwarte markt

Schwarzmarkt r.m.

bij het scheiden van de markt leert men de kooplui kennen przysł.

≈ auf dem Markt lernt man die Leute besser kennen als im Tempel

mark·ten <marktte, h. gemarkt> [mɑrəktə(n)] CZ. cz. nieprzech.

markten

zum Markt gehen

markten

auf den Markt gehen

mar·ker <marker|s> [mɑːrkər] RZ. r.ż.

marker

Merkzeichen r.n.

marker (stift)

Marker r.m.

markt·plaats <marktplaats|en> [mɑrktplats] RZ. r.ż.

1. marktplaats (standplaats):

marktplaats

Markt r.m.

marktplaats

Marktplatz r.m.

2. marktplaats (stad):

marktplaats

Marktflecken r.m.

markt·waar·de [mɑrktwardə] RZ. r.ż. geen l.mn.

marktwaarde

Marktwert r.m.

markt·plein <marktplein|en> [mɑrktplɛin] RZ. r.n.

marktplein

Marktplatz r.m.

markt·koop·man <marktkoopman|nen, markt|kooplui> [mɑrktkopmɑn] RZ. r.m.

marktkoopman

Markthändler r.m.