W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „opgeleide“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

uit·ge·lei·de
be·ge·lei·den: czasownik
be·ge·lei·der: rzeczownik
ge·lei·den: czasownik
ge·lei·der: rzeczownik
op·geld
vrij·ge·lei·de: rzeczownik
op·ge·won·den: przymiotnik i przysłówek
half·ge·lei·der: rzeczownik
op·ge·la·ten: przymiotnik i przysłówek
op·ge·wekt: przymiotnik i przysłówek
op·ge·ruimd: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: begeleider , begeleiden , uitgeleide , opgeld , geleider , geleiden , vrijgeleide , opgewonden , halfgeleider , opgeruimd , opgewekt i opgelaten

uit·ge·lei·de [œytxəlɛidə]

iem uitgeleide doen (tot de deur)

jdn hinausbegleiten

iem uitgeleide doen (een eind)

jdm das Geleit geben form.

be·ge·lei·den <begeleidde, h. begeleid> [bəɣəlɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. begeleiden (vergezellen) muz.:

geleiten form.

iem naar zijn laatste rustplaats begeleiden

jdm das letzte Geleit geben

2. begeleiden (met raad en daad bijstaan):

3. begeleiden (samengaan met):

be·ge·lei·der <begeleider|s> [bəɣəlɛidər] RZ. r.m.

1. begeleider:

begeleider (iem die vergezelt)

Begleiter r.m.

begeleider (officieel)

Begleitperson r.ż.

2. begeleider (iem die met raad en daad bijstaat):

Betreuer r.m.

3. begeleider muz.:

Begleiter r.m.

ge·lei·den¹ <geleidde, h. geleid> [ɣəlɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. geleiden:

geleiden (leiden)

geleiden (leiden)

geleiden (vergezellen)

een blinde geleiden

einen Blinden führen

zij geleidde haar gast naar de deur

sie geleitete ihren Gast zur Tür

een meisje naar het altaar geleiden

eine Braut zum Altar führen

2. geleiden nat.:

warmte geleiden

ge·lei·der <geleider|s> [ɣəlɛidər] RZ. r.m.

1. geleider (gids):

Führer r.m.

Begleiter r.m.

2. geleider nat.:

Leiter r.m.

op·geld [ɔpxɛlt] (munt)

Aufgeld r.n.

opgeld doen

Anklang [o. Beifall] finden

vrij·ge·lei·de <vrijgeleide|n, vrijgeleide|s> [vrɛiɣəlɛidə] RZ. r.n.

1. vrijgeleide gesch.:

vrijgeleide

Schutzbrief r.m.

2. vrijgeleide (vrije doortocht, aftocht):

vrijgeleide

freie(s) Geleit r.n.

iem een vrijgeleide geven

jdm freies Geleit gewähren

op·ge·won·den <opgewonden, opgewondener, opgewondenst> [ɔpxəwɔndə(n)] PRZYM.

1. opgewonden (geestdriftig):

aufgedreht pot.

2. opgewonden (wellustig):

geil pot.

half·ge·lei·der <halfgeleider|s> [hɑlfxəlɛidər] RZ. r.m.

halfgeleider

Halbleiter r.m.

op·ge·la·ten [ɔpxəlatə(n)] PRZYM. pot.

zich opgelaten voelen

sich aufgeschmissen fühlen

op·ge·wekt <opgewekte, opgewekter, opgewektst> [ɔpxəwɛkt] PRZYM.

1. opgewekt:

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (levendig)

2. opgewekt econ.:

rege

op·ge·ruimd <opgeruimde, opgeruimder, opgeruimdst> [ɔpxərœymt] PRZYM.

1. opgeruimd (netjes):

opgeruimd staat netjes

Ordnung ist das halbe Leben

opgeruimd staat netjes

Ordnung muss sein

2. opgeruimd (vrolijk):

zij is opgeruimd van aard

sie ist eine Frohnatur

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski