Tłumaczenia dla hasła „reinschauen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

in·schat·ten <schatte in, h. ingeschat> [ɪnsxɑtə(n)] CZ. cz. przech.

inschatten

einschätzen

te hoog/te laag inschatten

über-/unterbewerten

in·sche·pen <scheepte in, h. ingescheept> [ɪnsxepə(n)] CZ. cz. przech.

inschepen

einschiffen

in·scheu·ren <scheurde in, h. ingescheurd> [ɪnsxørə(n)] CZ. cz. przech.

inscheuren

einreißen

rei·ne-clau·de <reine-claude|s> [rɛːnklodə, rɛinəklɑudə] RZ. r.ż.

reine-claude

Reineclaude r.ż.

reine-claude

Reneklode r.ż.

klein·scha·lig <kleinschalige, kleinschaliger, kleinschaligst> [klɛinsxaləx] PRZYM.

het kleinschalige bedrijf

der Kleinbetrieb

kleinschalig produceren

in kleinem Maßstab [o. Umfang] produzieren

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] CZ. cz. przech.

reinigen

reinigen

in·scha·ke·len <schakelde in, h. ingeschakeld> [ɪnsxakələ(n)] CZ. cz. przech.

1. inschakelen techn.:

inschakelen

anschalten

inschakelen

einschalten

inschakelen

andrehen pot.

de stroom inschakelen

den Strom einschalten

2. inschakelen (doen meewerken):

inschakelen

einschalten

inschakelen

einsetzen

zijn connecties inschakelen

seine Beziehungen spielen lassen

de politie inschakelen

die Polizei einschalten

in·schen·ken <schonk in, h. ingeschonken> [ɪnsxɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

inschenken

einschenken

inschenken

eingießen

iem een drankje inschenken

jdm ein Glas einschenken

in·schie·ten¹ <schoot in, h. ingeschoten> [ɪnsxitə(n)] CZ. cz. przech.

1. inschieten (iets van betekenis kwijtraken):

inschieten

einbüßen

bij die handel is hij er heel wat bij ingeschoten

er ist bei dem Geschäft ganz schön eingegangen

zijn geld erbij inschieten

sein Geld dabei einbüßen

2. inschieten (verbrijzelen):

inschieten

einschießen

een ruit inschieten

eine Fensterscheibe einschießen

3. inschieten (wapens e.d. testen):

inschieten

einschießen

zich inschieten

sich einschießen

in·schik·ken <schikte in, h. ingeschikt> [ɪnsxɪkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. inschikken (inschuiven):

inschikken

zusammenrücken

2. inschikken (toegeven):

inschikken

nachgeben

in·schui·ven¹ <schoof in, h./i. ingeschoven> [ɪnsxœyvə(n)] CZ. cz. przech.

1. inschuiven (naar elkaar toe schuiven):

inschuiven

zusammenrücken

2. inschuiven (naar binnen schuiven):

inschuiven

(hin)einschieben

inschuiven

schieben in +B.

het tafelblad inschuiven

die Tischplatte einschieben