Tłumaczenia dla hasła „reinschreiben“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

schrei·en² <schreide, h. geschreid> [sxrɛiə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schreien (wenen):

schreien

weinen

hij schreide bitter

er weinte bitterlich

tot schreiens toe bewogen

zu Tränen gerührt

2. schreien:

schreien (schreeuwen)

schreien

schreien (zwakker)

rufen

dat schreit om wraak

das schreit nach Rache

in·schrij·ven² <schreef in, h. ingeschreven> [ɪnsxrɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. inschrijven (zich verbinden tot het betalen van een bedrag):

inschrijven

zeichnen

de donateurs schrijven in voor € 25,-

die Spender zeichnen einen Betrag von 25 €

2. inschrijven (opgeven voor welke prijs men wil leveren):

inschrijven

ein Angebot einreichen [o. submittieren]

hoog/laag inschrijven

ein hohes/niedriges Angebot einreichen

3. inschrijven:

inschrijven (intekenen)

vorausbestellen

inschrijven (boekwezen)

subskribieren

inschrijven op een boek

(auf) ein Buch subskribieren

rein·heid [rɛɪnhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

reinheid

Reinheit r.ż.

reinheid (net-, zuiverheid)

Sauberkeit r.ż.

de reinheid van het hart

die Reinheit des Herzens

de reinheid van de lucht

die Reinheit der Luft

blinken van reinheid

vor Sauberkeit blitzen

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] CZ. cz. przech.

reinigen

reinigen

schrab·ben CZ. cz. przech.

schrabben → schrappen

Zobacz też schrappen

schrap·pen <schrapte, h. geschrapt> [sxrɑpə(n)] CZ. cz. przech.

1. schrappen (schrapen):

schrappen

(ab)schaben

schrappen

abkratzen

wortelen schrappen

Möhren schaben

2. schrappen:

schrappen (doorhalen)

streichen

schrappen (iets; zonder voorzetsel)

durchstreichen

iem als lid schrappen

jdn von der Mitgliederliste streichen

het schrappen van arbeidsplaatsen

der Stellenabbau

een firma uit het handelsregister schrappen

eine Firma im Handelsregister löschen

iems naam van een lijst schrappen

jds Namen von einer Liste streichen

een toneelstuk van het repertoire schrappen

ein Theaterstück absetzen

schrob·ben <schrobde, h. geschrobd> [sxrɔbə(n)] CZ. cz. przech.

schrobben

scheuern

schrobben

schrubben

af·schrob·ben <schrobde af, h. afgeschrobd> [ɑfsxrɔbə(n)] CZ. cz. przech.

afschrobben

abschrubben