niderlandzko » niemiecki

de·ta·che·ren <detacheerde, h. gedetacheerd> [detɑʃerə(n)] CZ. cz. przech.

1. detacheren (elders te werk stellen):

3. detacheren (troepenonderdelen):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] CZ. cz. przech. form.

sou·ta·ne <soutane|s> [sutanə] RZ. r.ż.

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

poei·e·ren CZ. cz. przech.

poeieren → poederen

Zobacz też poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] CZ. cz. przech.

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

pa·pie·ren [papirə(n)] PRZYM.

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] CZ. cz. przech. (met ‘het’)

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tuinieren (als beroep):

hoef·die·ren [huvdirə(n)] RZ. l.mn.

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] CZ. cz. przech.

2. salariëren (salaris verbinden aan):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski