Tłumaczenia dla hasła „stoei“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

stoel <stoel|en> [stul] RZ. r.m.

1. stoel:

stoel (zitmeubel: keuken-, tafelstoel)

Stuhl r.m.

stoel (zitmeubel: fauteuil)

Sessel r.m.

stoel (in auto)

Sitz r.m.

een hoge stoel

ein Stuhl mit hoher Rückenlehne

de luie/gemakkelijke stoel

der Sessel/der Lehnstuhl

iets niet onder stoelen of banken steken przen.

aus etw C. kein(en) Hehl machen

op iems stoel gaan zitten

sich in jds Lage versetzen

op iems stoel gaan zitten pej.

sich jds Rang anmaßen

voor stoelen en banken praten (tevergeefs)

gegen eine Wand reden

voor stoelen en banken praten (voor een lege zaal)

vor leeren Bänken sprechen

de elektrische stoel

der elektrische Stuhl

2. stoel (zetel als ambtsplaats):

stoel

Stuhl r.m.

stoep <stoep|en> [stup] RZ. r.ż.

1. stoep (voetpad):

stoep

Bürgersteig r.m.

stoep

Gehsteig r.m.

stoep

Gehweg r.m.

2. stoep:

stoep (stenen opstap: 1 trede)

Türstufe r.ż.

stoep (stenen opstap: trap)

Eingangstreppe r.ż.

stoep (stenen opstap: trap)

Aufgang r.m.

een hoge stoep

eine hohe Eingangstreppe

bij iem op de stoep staan przen. (verantwoording halen)

jdn zur Verantwortung ziehen

bij iem op de stoep staan przen. (lastigvallen)

jdm auf die Bude rücken

onverwachts op de stoep staan bij iem

unerwartet bei jdm vor der Tür stehen

ieder moet zijn eigen stoep (schoon) vegen przen.

jeder kehre [o. fege] vor seiner eigenen Tür

stoer <stoere, stoerder, stoerst> [stur] PRZYM. (lichaamsbouw)

stoer

stramm

stoer

kräftig gebaut

stoer

stämmig

een stoere bink

≈ ein strammer Bursche

stoer doen iron.

sich aufspielen

stoer doen iron.

eine Schau abziehen

de stoere jongen uithangen

den starken Mann markieren

stoer rondstappen

herumstolzieren

de stoere taal

die Großsprecherei

stoet <stoet|en> [stut] RZ. r.m.

1. stoet:

stoet (processie)

Zug r.m.

stoet (processie)

Aufzug r.m.

stoet (processie)

Kolonne r.ż.

stoet (gevolg)

Tross r.m.

2. stoet (massa):

stoet

Menschenmenge r.ż.

stoet

Menge r.ż.

stoet

Menschenmasse r.ż.

3. stoet (brood):

stoet

≈ Stulle r.ż.

stoei·en <stoeide, h. gestoeid> [stujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stoeien:

stoeien (ravotten)

sich balgen

stoeien (dartelen)

tollen

stoeien (dartelen)

herumtollen

2. stoeien:

stoeien (vrijen)

herumspielen

stoeien (scharrelen)

(herum)schäkern