Tłumaczenia dla hasła „talgen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ta·len <taalde, h. getaald> [talə(n)] CZ. cz. nieprzech.

talen

sich kümmern um

er niet naar talen

nicht im Entferntesten daran denken

hij taalde niet naar zijn familie

er kümmerte sich nicht um seine Familie

zij hebben nooit naar luxe getaald

auf Luxus legten sie keinen Wert

tal·men <talmde, h. getalmd> [tɑlmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

talmen

zaudern

talmen

zögern

wal·gen <walgde, h. gewalgd> [wɑlɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

walgen

sich ekeln

iem doen walgen

jdn (an)ekeln

iem doen walgen

jdn anwidern pej.

van iem/iets walgen

sich vor jdm/etw ekeln

tag·gen [tɛɡə(n)] CZ. cz. przech.

taggen

taggen

ta·lent <talent|en> [talɛnt] RZ. r.n.

1. talent (gave):

talent

Talent r.n.

talent

Begabung r.ż.

zij heeft artistieke talenten

sie hat eine künstlerische Ader

met (zijn) talent woekeren

mit seinem Pfunde wuchern

het talent voor zingen

das Talent zum Singen

2. talent (persoon):

talent

Talent r.n.

del·gen <delgde, h. gedelgd> [dɛlɣə(n)] CZ. cz. przech.

delgen

tilgen

vol·gen¹ <volgde, i. gevolgd> [vɔlɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. volgen (later komen):

volgen

folgen

als volgt

folgendermaßen

verdere bijzonderheden volgen

nähere Einzelheiten folgen

zij liet er dadelijk op volgen dat …

sie fügte sofort hinzu, dass …

op elkaar volgen

aufeinanderfolgen

de ene donderslag volgde op de andere

ein Donnerschlag folgte dem anderen

wie volgt?

wer ist der Nächste?

2. volgen (voortvloeien):

volgen

hervorgehen aus

volgen

folgen aus

daaruit volgt dat …

daraus folgt, dass …

daaruit volgt dat …

daraus geht hervor, dass …

talg [tɑlx] RZ. r.m. geen l.mn.

talg

Talg r.m.

ta·nen¹ <taande, h. getaand> [tanə(n)] CZ. cz. przech. (vaalgeel kleuren)

tanen

gerben

tan·ken [tɛŋkə(n)]

tanken [[o. tɑŋkə(n)]] tankte, h. getankt CZ. cz. przech. (brandstof):

tanken

tanken

tanken

auftanken

tap·pen <tapte, h. getapt> [tɑpə(n)] CZ. cz. przech.

1. tappen (laten vloeien uit (een omhulsel)):

tappen

abzapfen

2. tappen:

tappen ((gas, vloeistof) laten uitvloeien)

zapfen

tappen (dranken ook)

ausschenken

hier wordt getapt

hier gibts Bier vom Fass

bier tappen

Bier zapfen

3. tappen (vertellen):

tappen

erzählen

moppen tappen

Witze reißen

4. tappen (schroefdraad aanbrengen):

tappen

ein Gewinde schneiden

tar·ten <tartte, h. getart> [tɑrtə(n)] CZ. cz. przech.

1. tarten (trotseren; uitdagen):

tarten

trotzen +C.

een tartend gelach

ein trotziges Lachen

het noodlot tarten przen.

dem Schicksal trotzen

het noodlot tarten przen.

das Schicksal herausfordern

2. tarten (tergen):

tarten

ärgern

tarten

piesacken pot.

tarten

triezen pot.

tart je zus niet!

ärgere deine Schwester nicht dauernd!

3. tarten (overtreffen):

tarten

spotten +D.

een ellende die elke beschrijving tart

ein Elend, das jeder Beschreibung spottet

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] CZ. cz. przech.

tassen

(auf)häufen

tassen (stapelen)

(auf)schichten

tassen (stapelen)

(auf)stapeln

tas·ten¹ <tastte, h. getast> [tɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. tasten (betasten):

tasten

anfassen

tasten

betasten

2. tasten (treffen):

tasten

fassen

tasten

treffen

iem in zijn kruis tasten pot.

jdn verletzen [o. kränken]