Tłumaczenia dla hasła „uittarting“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

uit·stor·ting <uitstorting|en> [œytstɔrtɪŋ] RZ. r.ż.

1. uitstorting:

uitstorting (het (zich) uitstorten)

Ausschütten r.n.

uitstorting (van Heilige Geest)

Ausgießung r.ż.

2. uitstorting (bloed):

uitstorting

Erguss r.m.

uit·bar·sting <uitbarsting|en> [œydbɑrstɪŋ] RZ. r.ż.

uitbarsting

Ausbruch r.m.

tot een uitbarsting komen

zum Ausbruch kommen

uit·la·ting <uitlating|en> [œytlatɪŋ] RZ. r.ż.

uitlating

Äußerung r.ż.

uitlating pej.

Auslassungen l.mn.

uit·spat·ting <uitspatting|en> [œytspɑtɪŋ] RZ. r.ż.

uitspatting

Ausschweifung r.ż.

uit·tre·ding <uittreding|en> [œytredɪŋ] RZ. r.ż.

1. uittreding (functie):

uittreding

Ausscheiden r.n.

uittreding

Abgänge l.mn.

2. uittreding (lidmaatschap):

uittreding

Austritt r.m.

uit·put·ting <uitputting|en> [œytpʏtɪŋ] RZ. r.ż.

uitputting

Erschöpfung r.ż.

van (de) uitputting in elkaar zakken

vor Erschöpfung zusammenbrechen

uit·rus·ting <uitrusting|en> [œytrʏstɪŋ] RZ. r.ż.

uitrusting

Ausrüstung r.ż.

uit·zet·ting <uitzetting|en> [œytsɛtɪŋ] RZ. r.ż.

1. uitzetting (verwijdering):

uitzetting

Ausweisung r.ż.

2. uitzetting (zwelling):

uitzetting

Schwellung r.ż.

3. uitzetting nat.:

uitzetting (vergroting)

Ausdehnung r.ż.

uitzetting (van gassen)

Expansion r.ż.

lineaire/kubieke uitzetting

Längen-/Volumenausdehnung r.ż.

uit·slui·ting <uitsluiting|en> [œytslœytɪŋ] RZ. r.ż.

uitsluiting

Ausschluss r.m.

uitsluiting (werknemers)

Aussperrung r.ż.

met uitsluiting van

außer +C.

met uitsluiting van form.

ausschließlich +D.

uit·tes·ten <testte uit, h. uitgetest> [œytɛstə(n)] CZ. cz. przech.

uittesten

austesten

iets op iem uittesten

etw an jdm austesten

stor·ting <storting|en> [stɔrtɪŋ] RZ. r.ż.

1. storting (het afdragen van geld):

storting

Einzahlung r.ż.

het bewijs van storting

der Einzahlungsbeleg

2. storting (neerwerpen: zand, afval enz.):

storting

Schütten r.n.

storting

Kippen r.n.

in·kor·ting <inkorting|en> [ɪŋkɔrtɪŋ] RZ. r.ż.

inkorting

Kürzung r.ż.

inkorting

Verkürzung r.ż.

zaad·uit·stor·ting RZ. r.ż.

zaaduitstorting → zaadlozing

Zobacz też zaadlozing

zaad·lo·zing <zaadlozing|en> [zatlozɪŋ] RZ. r.ż.

zaadlozing

Samenerguss r.m.

bloed·uit·stor·ting <bloeduitstorting|en> [blutœytstɔrtɪŋ] RZ. r.ż.

bloeduitstorting

Bluterguss r.m.

uit·een·zet·ting <uiteenzetting|en> [œytenzɛtɪŋ] RZ. r.ż.

uiteenzetting

Darstellung r.ż.

uiteenzetting

Darlegung r.ż.

uit·ty·pen <typte uit, h. uitgetypt> [œytipə(n)] CZ. cz. przech.

uittypen

tippen

uit·tel·len <telde uit, h. uitgeteld> [œytɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. uittellen (uitbetalen):

uittellen

auszahlen

2. uittellen (bokssport):

uittellen

auszählen

tel uit je winst (wat dat oplevert)

da kommt schon einiges zusammen

tel uit je winst (wat dat kost)

das geht ganz schön ins Geld

uitgeteld zijn (doodmoe)

kaputt sein

uit·tik·ken <tikte uit, h. uitgetikt> [œytɪkə(n)] CZ. cz. przech.

uittikken

(ab)tippen

uit·tre·den <trad uit, i. uitgetreden> [œytredə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uittreden (functie):

uittreden

ausscheiden

vervroegd uittreden

vorzeitig ausscheiden

vervroegd uittreden (met vervroegd pensioen gaan vooral)

in den vorzeitigen Ruhestand treten

2. uittreden (lidmaatschap):

uittreden

austreten aus +C.

uit·to·re·nen <torende uit, h. uitgetorend> [œytorənə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hoog boven iem uittorenen

hoch über jdn hinausragen