niderlandzko » niemiecki

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tuinieren (als beroep):

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] CZ. cz. przech.

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] CZ. cz. przech.

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rentenieren (van zijn rente leven):

2. rentenieren (niets uitvoeren):

har·mo·nië·ren <harmonieerde, h. geharmonieerd> [hɑrmonijerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

pa·pie·ren [papirə(n)] PRZYM.

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

va·rië·ren1 <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] CZ. cz. przech. ook muz.

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] CZ. cz. przech.

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] CZ. cz. przech. (wegsturen)

ve·ri·fië·ren <verifieerde, h. geverifieerd> [verifijerə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski