Tłumaczenia dla hasła „verhasste“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·huur·ster RZ. r.ż.

verhuurster forma żeńska od verhuurder

Zobacz też verhuurder

ver·huur·der <verhuurder|s> [vərhyrdər] RZ. r.m.

verhuurder

Vermieter r.m.

verhuurder (roerende goederen)

Verleiher r.m.

ver·hak·stuk·ken <verhakstukte, h. verhaktstukt> CZ. cz. przech. pot.

verhakstukken → verhapstukken

Zobacz też verhapstukken

ver·hap·stuk·ken <verhapstukte, h. verhapstukt> [vərhɑpstʏkə(n)] CZ. cz. przech.

verhapstukken (afhandelen)

erledigen

verhapstukken (bespreken)

bequatschen pot.

verhapstukken (bijwerken)

feilen an +C.

ik heb met jou nog iets te verhapstukken przen.

ich habe mit dir noch ein Hühnchen zu rupfen

daaraan viel nog heel wat te verhapstukken

daran musste noch viel gefeilt werden

ver·hap·stuk·ken <verhapstukte, h. verhapstukt> [vərhɑpstʏkə(n)] CZ. cz. przech.

verhapstukken (afhandelen)

erledigen

verhapstukken (bespreken)

bequatschen pot.

verhapstukken (bijwerken)

feilen an +C.

ik heb met jou nog iets te verhapstukken przen.

ich habe mit dir noch ein Hühnchen zu rupfen

daaraan viel nog heel wat te verhapstukken

daran musste noch viel gefeilt werden

ver·huis·kos·ten [vərhœyskɔstə(n)] RZ. l.mn.

verhuiskosten

Umzugskosten l.mn.

ver·ha·len¹ <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] CZ. cz. przech. (zich schadeloosstellen)

verhalen

sich schadlos halten an +C.

de schade op iem verhalen

jdn für den Schaden aufkommen lassen

de kosten op iem verhalen

jdn für die Kosten verantwortlich machen

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] CZ. cz. nieprzech. (de haren verliezen)

verharen

(sich) haaren

ver·han·gen² <verhing, h. verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (elders, anders (op)hangen)

verhangen

umhängen

ver·har·den¹ <verhardde, i. verhard> [vərhɑrdə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verharden (hard worden):

verharden

härten

verharden

(sich) verhärten

2. verharden przen.:

verharden

sich verhärten

in het kwaad verharden

dem Bösen verfallen

ver·hit·ten <verhitte, h. verhit> [vərhɪtə(n)] CZ. cz. przech.

verhitten

erhitzen

het water tot 80 graden verhitten

das Wasser auf 80 Grad erhitzen

zich verhitten

sich erhitzen