niderlandzko » niemiecki

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] PRZYM. (urgent; met aandrang)

ver·steend [vərstent] PRZYM.

1. versteend (tot steen geworden):

3. versteend (ongevoelig):

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):

ver·mo·gend <vermogende, vermogender, vermogendst> [vərmoɣənt] PRZYM.

1. vermogend (rijk):

2. vermogend (invloedrijk):

ver·sa·gen [vərsaɣə(n)]

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] PRZYM.

ver·ster·kend [vərstɛrkənt] PRZYM.

dwin·gend <dwingende, dwingender, dwingendst> [dwɪŋənt] PRZYM.

1. dwingend (noodzakend):

ver·sie·ring <versiering|en> [vərsirɪŋ] RZ. r.ż.

1. versiering (wat dient om te versieren):

Verzierung r.ż.
Schmuck r.m. selten l.mn.

2. versiering muz.:

Verzierung r.ż.

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] PRZYM.

2. indringend (opdringerig):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski