Tłumaczenia dla hasła „verzerrtes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·zet·ten² <verzette zich, h. zich verzet> [vərzɛtə(n)] CZ. wk ww

verzetten zich verzetten (tegenstand bieden):

verzetten

Widerstand leisten

verzetten

sich wehren

bij zijn arrestatie verzette hij zich heftig

bei seiner Verhaftung leistete er heftigen Widerstand

zich tegen een plan verzetten

sich einem Plan widersetzen

ver·zet·je <verzetje|s> [vərzɛcə] RZ. r.n.

verzetje

Abwechslung r.ż.

verzetje

Zerstreuung r.ż.

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] CZ. cz. nieprzech.

in een wespennest verzeild raken

in eine missliche Lage geraten

ergens verzeild raken przen.

irgendwohin verschlagen werden

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] RZ. r.m.

1. verzender (afzender):

verzender

Absender r.m.

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur r.m.

ver·zen·gen¹ <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] CZ. cz. przech. (door zengen beschadigen)

verzengen

(ver)sengen

een verzengende hitte

eine Gluthitze

een verzengende zon

eine sengende Sonne

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

verzenden

versenden

verzenden

absenden

verzenden

verschicken

verzenden

abschicken

met de trein verzenden

per [o. mit der] Bahn verschicken

per schip verzenden

verschiffen

ver·ze·ge·len <verzegelde, h. verzegeld> [vərzeɣələ(n)] CZ. cz. przech.

verzegelen

versiegeln

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] RZ. r.m. en r.ż.

verzekerde

Versicherte(r) r.ż. (r.m.)

ver·ze·ke·ren¹ <verzekerde, h. verzekerd> [vərzekərə(n)] CZ. cz. przech.

1. verzekeren:

verzekeren (zeker maken van)

sichern

verzekeren (zeker maken van)

sicherstellen

verzekeren (de zekerheid geven)

versichern

er werd hem een onafhankelijk bestaan verzekerd

ihm wurde eine unabhängige Existenz verbürgt

iem van iets verzekeren

jdn einer Sache D. versichern form.

iem van iets verzekeren

jdm etw zusichern

ik verzeker u van mijn hulp

ich sichere Ihnen meine Hilfe zu

2. verzekeren (garanderen):

verzekeren

versichern

ik verzeker u dat …

ich versichere Ihnen, dass …

3. verzekeren (assureren):

verzekeren

versichern

zich verzekeren (tegen)

sich versichern (gegen)

ver·zu·ren¹ <verzuurde, i. verzuurd> [vərzyrə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verzuren (zuur worden):

verzuren ook przen.

versauern

de melk verzuurde

die Milch wurde sauer

2. verzuren (spieren):

verzuren

übersäuern