Tłumaczenia dla hasła „vitziek“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

vi·zier <vizier|en> [vizir] RZ. r.n.

1. vizier (richttoestel op een schietwapen):

vizier

Visier r.n.

iem in het vizier hebben przen.

jdn auf der Kimme haben

iets/iem in het vizier nemen

etw/jdn ins Visier nehmen

2. vizier (optisch richtmiddel):

vizier

Diopter r.n.

3. vizier (klep, schuif aan een helm):

vizier

Visier r.n.

met open vizier strijden przen.

mit offenem Visier kämpfen

4. vizier (kijkgat):

vizier

Visier r.n.

uit·zien² <zag uit, h. uitgezien> [œytsin] CZ. cz. nieprzech.

1. uitzien:

uitzien (verlangend wachten)

sehnsüchtig entgegensehen +C.

uitzien (sterker)

sich sehnen nach +C.

uitzien naar de vakantie

die Ferien herbeisehnen

2. uitzien (proberen te krijgen):

uitzien

sich umsehen nach +C.

uitzien

Ausschau halten nach +C.

naar een betrekking uitzien

auf Stellensuche sein

3. uitzien:

uitzien (tot uitzicht hebben)

sehen auf +B.

uitzien (zaken)

(hinaus)gehen auf +B.

4. uitzien (uiterlijk):

uitzien

aussehen

vit·ten² <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vitten

mäkeln

op iem/iets vitten

jdn/etw bemäkeln

vit·ter <vitter|s> [vɪtər] RZ. r.m.

vitter

Beckmesser r.m.

vitter

Mäkler r.m.

vitter

Krittler r.m.

vitter

Meckerfritze r.m. pot.

vi·tri·ne <vitrine|s> [vitrinə] RZ. r.ż.

1. vitrine (glazen kast):

vitrine

Vitrine r.ż.

2. vitrine (etalage):

vitrine

Schaufenster r.n.

mu·ziek [myzik] RZ. r.ż. geen l.mn.

muziek

Musik r.ż.

muziek (bladmuziek)

Noten l.mn.

dat klinkt mij als muziek in de oren przen.

das ist Musik in meinen Ohren

lichte muziek

leichte Musik r.ż.

muziek van Mozart/van de Stones

Musik von Mozart/von den Stones

een tekst op muziek zetten

einen Text vertonen

zal ik muziek opzetten?

soll ich Musik auflegen?

zet de muziek wat zachter

stell [o. dreh] die Musik ein bisschen leiser

daar zit muziek in przen.

da steckt Musik drin

man·ziek [mɑnzik] PRZYM.

manziek

mannstoll

zee·ziek [zezik] PRZYM.

zeeziek

seekrank

kri·tiek¹ <kritiek|en> [kritik] RZ. r.ż.

1. kritiek (analyse, beschouwing):

kritiek

Kritik r.ż.

kritiek

Besprechung r.ż.

beneden (alle) kritiek

unter aller Kritik

kritiek geven op iets/iem

Kritik üben an etw/jdm

opbouwende/afbrekende kritiek

konstruktive/abfällige Kritik

2. kritiek (uiting van afkeuring):

kritiek

Kritik r.ż.

kritiek

Missbilligung r.ż.

kritiek

Beanstandung r.ż.

felle kritiek

scharfe Kritik r.ż.

kritiek ontmoeten [o. ondervinden ]

auf Kritik stoßen

kritiek uitlokken

Kritik auslösen

3. kritiek (recensie, bespreking):

kritiek

Kritik r.ż.

kritiek

Rezension r.ż.

een goede/slechte kritiek krijgen

eine gute/schlechte Kritik bekommen

an·tiek¹ [ɑntik] RZ. r.n. geen l.mn. (oude kunstvoorwerpen)

antiek

Antiquitäten l.mn.

ethiek [etik] RZ. r.ż. geen l.mn.

ethiek

Ethik r.ż.

ethiek (rooms-katholiek)

Moralphilosophie r.ż.

ethiek (protestants)

theologische Ethik r.ż.

go·tiek¹ [ɣotik] RZ. r.ż. geen l.mn.

gotiek

Gotik r.ż.

de hoge gotiek

die Hochgotik

de late gotiek

die Spätgotik

de vroege gotiek

die Frühgotik