niderlandzko » niemiecki

voor·kant <voorkant|en> [vorkɑnt] RZ. r.m.

voor·jaar <voor|jaren> [vorjar] RZ. r.n.

voor·gaan <ging voor, i. voorgegaan> [vorɣan] CZ. cz. nieprzech.

2. voorgaan (prioriteit hebben):

voor·kau·wen <kauwde voor, h. voorgekauwd> [vorkɑuwə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski