niderlandzko » niemiecki

de·sas·treus <desastreuze, desastreuzer, meest desastreus> [dezɑstrøs] PRZYM.

kerst·roos <kerst|rozen> [kɛrstros] RZ. r.ż.

ver·strak·ken1 <verstrakte, i. verstrakt> [vərstrɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech. (strakker worden)

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·strik·ken <verstrikte, h. verstrikt> [vərstrɪkə(n)] CZ. cz. przech.

1. verstrikken (in een strik vangen):

ver·strooi·en <verstrooide, h. verstrooid> [vərstrojə(n)] CZ. cz. przech.

1. verstrooien (afleiden):

2. verstrooien (uiteendrijven, verspreiden):

on·der·stre·pen <onderstreepte, h. onderstreept> [ɔndərstrepə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

ver·strek·king <verstrekking|en> [vərstrɛkɪŋ] RZ. r.ż.

neer·strij·ken <streek neer, i. neergestreken> [nerstrɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski